X klaagt er in cassatie over dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
De strafkamer van de Hoge Raad verklaart, gezien art. 80a Wet RO, het beroep in cassatie van X niet-ontvankelijk. De Hoge Raad actualiseert hierbij zijn overzichtsarresten van 11 september 2012 voor de toepassing van art. 80a Wet RO (HR 11 september 2012, nrs. 11/01243, 11/00549, 11/00550 en 11/03781, V-N 2013/2.9). In dit arrest, van 7 juni 2016, wijst de Hoge Raad er op dat in de 11 september-arresten onder andere is opgemerkt dat art. 80a Wet RO zal worden toegepast als een verzuim weliswaar tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopt, maar dat degene die het cassatieberoep instelt in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij die vernietiging, en ook niet bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. Aan de reeks van voorbeelden die de Hoge Raad in het 11 september-arrest op dit punt noemt, wordt nu toegevoegd dat art. 80a Wet RO ook zal worden toegepast wanneer in cassatie alleen wordt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6