Aan de inmiddels overleden heer A was een naheffingsaanslag omzetbelasting en een boete opgelegd. De Staatssecretaris van Financiën tekent op 28 juni 2011 cassatie aan tegen de betreffende uitspraak van Hof 's-Gravenhage. Als de Staatssecretaris later het beroep intrekt, verzoeken de erven om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie en de Staatssecretaris en/of de Minister van Veiligheid en Justitie te gelasten tot het vergoeden van (im)materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie niet is overschreden zodat het verzoek om een schadevergoeding reeds daarom wordt afgewezen. Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een klacht over het niet-toekennen van een schadevergoeding door het hof wegens overschrijding van de redelijke termijn, komt het niet voor inwilliging in aanmerking. De onderhavige procedure is namelijk uitsluitend gericht op een veroordeling in de proceskosten na intrekking van het cassatieberoep (art. 29f AWR). De Staatssecretaris wordt alleen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de erflater voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 874 (de helft van € 1748 in verband met de samenhangende procedure 11/02897).