Belanghebbenden laten een gemachtigde beroep instellen tegen een WOZ-beschikking 2013. In beroep besluit de gemeente de WOZ-waarde alsnog ambtshalve te verlagen nadat belanghebbenden in beroep een huurovereenkomst hebben overgelegd.
Hof Den Haag oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van (de gemachtigde van) belanghebbenden. Belanghebbenden waren bij brief van 7 oktober 2014 uitgenodigd om binnen een relatief korte termijn op een hoorzitting te verschijnen (te weten op 16 oktober 2014). Aan het feit dat de gemachtigde niet op hoorzitting is verschenen, mocht de heffingsambtenaar niet afleiden dat de gemachtigde (stilzwijgend) afstand deed van het recht om gehoord te worden, reeds omdat het niet verschijnen een andere reden kon hebben. De gemeente had alsnog een uitnodiging moeten doen (HR 16 januari 2015, nr. 13/05776, V-N 2015/7.5). Door op dezelfde dag als de dag waarop de hoorzitting was gepland (16 oktober 2014) uitspraak op bezwaar te doen heeft de heffingsambtenaar in strijd met genoemde rechtsregels gehandeld. Geen rechtsregel verbiedt belanghebbenden beroep in te stellen tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar waarbij de WOZ-beschikking is gehandhaafd. Weliswaar is de waarde van de winkel nadien alsnog (ambtshalve) verlaagd, maar dit neemt niet weg dat niet uitgesloten is dat indien wel een hoorzitting had plaatsgevonden de heffingsambtenaar op juiste gronden uitspraak op bezwaar had gedaan en belanghebbenden het instellen van beroep achterwege hadden gelaten. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank belanghebbenden ten onrechte een proceskostenvergoeding onthouden.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:75