De Kennisgroep IBR/IB niet-winst/LB/PH aanslag stelt dat Nederland voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding van een in Duitsland wonende werknemer een objectvrijstelling toekent voor het loon dat op basis van het belastingverdrag NL-DE wordt toegewezen aan Duitsland.
De onderliggende casus heeft betrekking op een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige die een excessieve vertrekvergoeding betaalt aan een in Duitsland woonachtige werknemer. De werknemer verricht zijn werkzaamheden voor 60% in Nederland en voor 40% in Duitsland. Naar aanleiding van deze casus is de vraag gesteld of voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding moet worden uitgegaan van het volledige loon of het deel van het loon waarover Nederland op basis van belastingverdrag NL-DE het heffingsrecht heeft. Daarnaast is gevraagd welke gevolgen dit heeft voor de toepassing van het belastingverdrag NL-DE. Volgens de kennisgroep moet voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding worden uitgegaan van het deel van het loon waarover Nederland heffingsrecht heeft. De wijze van toepassing van belastingverdragen is geïncorporeerd in art. 2 lid 5 Wet LB. Het loon waarover Nederland geen heffingsrecht heeft valt door toepassing van dit artikel buiten de heffingsgrondslag door middel van een objectvrijstelling. In casu betekent dit dat voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding 60% van het loon in aanmerking moet worden genomen. De overige 40% van het loon wordt, omdat Nederland hierover geen heffingsrecht heeft, objectief vrijgesteld.
Lees ook het thema Eindheffingen: Loonbelasting heffen van de werkgever.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb
Wet op de loonbelasting 1964 10
Wet op de loonbelasting 1964 2
Rubriek: Internationaal belastingrecht, Loonbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 28 november
Informatiesoort: VN Vandaag