Belanghebbende, X, heeft in de jaren 1998 tot en met 2001 spaartegoeden aangehouden bij banken in Luxemburg en Zwitserland. Ook heeft X inkomsten genoten uit, kort gezegd, Franse werknemersoptieregelingen. De genoten inkomsten en vermogens zijn door X niet verantwoord in de aangiften. Vanaf februari 2006 heeft de gemachtigde van X contact met de boete-fraudecoördinator omdat X tot vrijwillige verbetering van de aangiften wil overgaan. Een conceptvaststellingsovereenkomst is nooit ondertekend door de boete-fraudecoördinator. De identiteit van X is niet prijsgegeven. Op 23 oktober 2006 heeft de gemachtigde van X een in opdracht van X opgesteld rapport overgelegd aan de boete-fraudecoördinator, waarin is becijferd welk bedrag X in totaal nog aan belastingen verschuldigd zou zijn over de jaren van inkeer. Pas op 11 april 2007 heeft de gemachtigde van X de identiteit van X bekendgemaakt. Gevolg zijn de in geschil zijnde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met dagtekening 11 oktober 2007 en vermogensbelasting met dagtekening 30 november 2007 met beschikkingen heffingsrente maar zonder boeten. In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel zijn opgelegd.
Hof Arnhem overweegt dat de inspecteur pas op 11 april 2007 beschikte over aanwijzingen van het bestaan van door X in het buitenland aangehouden spaartegoeden en van in het buitenland genoten inkomsten uit optieregelingen. Vervolgens heeft de inspecteur ongeveer zes maanden onderscheidenlijk zeven maanden nodig gehad om de betreffende navorderingsaanslagen voor te bereiden en vast te stellen. De aanslagen zijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd. Het hoger beroep van X is ongegrond.