Belanghebbende, X, beschikt in de jaren 2001 t/m 2007 over niet-opgegeven buitenlandse bankrekeningen. Voor de jaren 2001 t/m 2003 ontbreken bankbescheiden. Uit de bankbescheiden over de jaren 2004 t/m 2007 blijkt dat X contante bedragen heeft gestort. Die bedragen zijn afkomstig uit contant ontvangen omzet die niet is aangegeven. De inspecteur legt navorderingsaanslagen IB/PVV op over de jaren 2001 t/m 2007 waarbij onder meer het belastbaar inkomen in box 1 is gecorrigeerd met de stortingen in de jaren 2004 t/m 2007 en geschatte stortingen voor de jaren 2001 t/m 2003 (omzetcorrectie). In geschil is of, indien omkering van de bewijslast van toepassing is, deze sanctie ook geldt ter zake van de vaststelling van de feiten en omstandigheden die bepalen of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16 lid 4 AWR van toepassing is.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat omkering van de bewijslast niet geldt ter zake van de vaststelling van de feiten en omstandigheden die bepalen of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat in de wettekst, de wetssystematiek en de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor een ruimere werking van de sanctie van de omkering van de bewijslast dan die voor bepaling van de materiële belastingschuld. Op de inspecteur rust daarom de bewijslast aannemelijk te maken dat ter zake van de omzetcorrectie sprake is van door X genoten inkomen dat in het buitenland is opgekomen.
De inspecteur is voor de jaren 2001 tot en met 2003 niet in deze bewijslast geslaagd. Voor de jaren 2004 t/m 2007 is wel sprake van in het buitenland opgekomen inkomen ter zake waarvan navordering mogelijk is.
Lees ook het thema Navordering.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16