Belanghebbende, de heer X, is tot 2005 gehuwd met mevrouw X-Y. Het huwelijk eindigt in dat jaar door echtscheiding. Volgens de inspecteur zijn X en zijn ex-echtgenote in 1994 houders van bankrekeningen bij KB Lux met een totaal saldo van f 133.861 (€ 60.743). In geschil zijn diverse IB/VB-navorderingsaanslagen en boetes. Aanvankelijk ontkent X rekeninghouder bij KB Lux te zijn geweest, maar hij stelt uiteindelijk te hebben bekend onder dreiging van een kort geding en het opleggen van een dwangsom. Volgens Hof 's-Hertogenbosch is de afgedwongen bekentenis niet in strijd met het verbod op zelf-incriminatie (zie HR 29 mei 2015, nr. 14/00584, nr. 14/00584, V-N 2015/28.7). X maakt niet aannemelijk dat de bankrekeningen al in 2002 zijn opgeheven en dat het saldo toen zeer klein was. Ter zake van het saldo op de bij KB Lux aangehouden bankrekeningen is bij zowel X als de ex-echtgenote een correctie op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van jaarlijks 4% van het volledige bedrag van € 60.743, zijnde € 2.430. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt ambtshalve dat verwijzing moet volgen om te onderzoeken of voor 2001 en 2003 door X en X-Y (zie HR 1 december 2017, nr. 17/01020) gezamenlijk is gekozen voor een andere toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag dan de in art. 2.17 Wet IB 2001 voorziene verdeling bij helfte. Opmerking verdient dat de onderlinge verdeling gezamenlijk kan worden gewijzigd, ook nadat dit arrest is uitgesproken. Het beroep van X is voor het overige ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO). Volgt verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Lees ook het thema Box 3.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17