X en zijn echtgenote Y zijn voorafgaand aan het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden overeen gekomen dat zij afzien van het recht op partneralimentatie als hun huwelijk mocht eindigen in een echtscheiding. Als X en Y gaan scheiden, verzoekt Y om partneralimentatie. Rechtbank Rotterdam oordeelt dat het voorhuwelijkse nihilbeding nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. Hof ’s-Gravenhage wijst het verzoek van de vrouw af omdat de draagkracht van de man geen alimentatie voor de vrouw toelaat. Advocaat-generaal Lückers stelt een vordering tot cassatie in het belang der wet in.
De Hoge Raad oordeelt dat een vóór het huwelijk tussen aanstaande echtgenoten gesloten nihilbeding over partneralimentatie nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. Dit oordeel strookt met arresten uit 1980 en 1996 waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de uitzonderingsbepaling art. 1:158 BW uitsluitend ziet op overeenkomsten die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. De Hoge Raad overweegt verder dat het invoeren van de mogelijkheid om voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie -indien wenselijk geacht– veeleer op de weg van de wetgever zou liggen. Tamelijk recent heeft de wetgever van een dergelijke wijziging afgezien. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Wetsartikelen: