X bv (belanghebbende) is in 1998 opgericht als houdster- en financieringsmaatschappij. Haar enig aandeelhouder is X ltd, die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. In verband met een beursgang is het X-concern eind 1998 gesplitst. In verband hiermee heeft X bv diverse 99% deelnemingen verkregen. Tegen uitreiking van aandelen neemt X bv tevens enkele renteloze vorderingen op deze deelnemingen over. De vorderingen staan niet op schrift en zijn niet gezekerd. Twee van deze vorderingen worden kort daarop door X bv afgewaardeerd. Volgens Rechtbank Haarlem is dat terecht. Hof Amsterdam oordeelt dat civielrechtelijk sprake is van leningen, maar dat vanwege het onzakelijke debiteurenrisico afwaardering niet is toegestaan. X bv moet voorts 'geïmputeerde (fictieve) rentebaten' verantwoorden. Hierbij wordt uitgegaan van een risicovrije lening met een rente van 5% minus een debiteurenrisicocomponent. X bv gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte geen belang heeft toegekend aan de mogelijkheid dat indien rente verschuldigd zou zijn geweest het zo goed als zeker is dat deze nooit zal worden betaald. De rente-imputatie mag niet verder gaan dan het bedrag dat in geval van een rentedragende lening in aanmerking zou moeten worden genomen, zijnde de waarde van een rentevordering over het desbetreffende tijdvak. Immers, dan wordt zoveel mogelijk gelijkheid gerealiseerd tussen het geval van een renteloze lening en een lening waarbij een zakelijke rente zou zijn overeengekomen. Het beroep van X bv is voor het overige ongegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8b
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8