Aan de heer X is een IB-navorderingsaanslag over 2008 opgelegd. Volgens X heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan door de primitieve aanslag in augustus 2010 overeenkomstig de aangifte op te leggen zonder de uitkomsten van het toen nog lopende boekenonderzoek af te wachten. De inspecteur stelt onweersproken dat het eindgesprek plaatsvond in juli 2010 en dat hij er toen geen twijfel over heeft laten bestaan dat hij niet instemde met de aangifte. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat navordering mogelijk is, aangezien X vóór het opleggen van de primitieve aanslag al wist dat zijn aangifte niet klopte. De inspecteur beroept zich terecht op art. 16-2-c AWR. Op grond hiervan mag worden nagevorderd als er sprake is van een fout en de te weinig geheven belasting ten minste 30% afwijkt van de wettelijk verschuldigde belasting. Door het opnemen van deze bepaling heeft de wetgever de oude jurisprudentie inzake de kenbare ambtelijke fout gecodificeerd en anderzijds daaraan een grotere reikwijdte willen geven. X gaat in hoger beroep.
Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet navolgen van de interne ambtelijke voorschriften berust op een fout en dat er geen sprake is geweest van een bewuste keuze van de inspecteur om de aanslag conform de aangifte op te leggen. De inspecteur heeft de bevoegdheid om na te vorderen, aangezien de te weinig geheven belasting ten minste 30% afwijkt van de wettelijk verschuldigde belasting. De tekst van art. 16-2-c AWR bevat voorts niet de beperking dat niet kan worden nagevorderd als de primitieve aanslag conform de aangifte is opgelegd. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16