Aan X bv is een voorlopige vpb-aanslag over 2006 opgelegd. Deze aanslag wordt op 31 juli 2007 conform de aangifte ambtshalve verminderd. Het gevolg van deze ambtshalve vermindering is dat aan X bv geen heffingsrente wordt vergoed. In geschil is of dat terecht is. Hof Arnhem oordeelt in hoger beroep dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door geen nadere voorlopige aanslag op te leggen. De ambtshalve vermindering wordt daarom geduid als een nadere voorlopige aanslag. Voor wat betreft de heffingsrente wordt overwogen dat de inspecteur zich ten aanzien van de lengte van het tijdvak heeft geconformeerd aan de stelling van X bv, inhoudende dat deze loopt van 1 juli 2006 tot en met 31 juli 2007, ondanks het feit dat ook reeds invorderingsrente is vergoed over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2007. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt ambtshalve dat het hof ten onrechte ook heffingsrente heeft toegekend over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2007. Dit blijkt uit onderdeel 4.1.12 van het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011, nr. 10/02171 (V-N 2011/49.4). Uit dat arrest volgt dat de inspecteur weliswaar de vrijheid heeft om een voorlopige aanslag te verminderen, maar dat dan wel heffingsrente moet worden vergoed over de tweede helft van het belastingtijdvak op dezelfde voet als wanneer een nadere voorlopige aanslag zou zijn opgelegd. Slechts het voor X bv over het tijdvak van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 opgetreden rentenadeel moet dus worden gecompenseerd. Het middel van de staatssecretaris faalt op de gronden zoals vermeld in onderdeel 4.1 van genoemd arrest. De uitspraak van het hof wordt deels vernietigd.