Hof Amsterdam beslist dat de verhuur van ligplaatsen in een jachthaven tegen het algemene btw-tarief belast is. Niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een sportaccommodatie van waaruit sportbeoefening plaatsvindt. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

Fiscale eenheid, X, exploiteert twee jachthavens. X brengt aan haar vaste klanten en aan passanten liggelden in rekening voor de verhuur van ligplaatsen. Na betaling van liggeld krijgt de afnemer ook het recht om gebruik te maken van de voorzieningen in de jachthavens. In geschil is of de door X verleende diensten zijn aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en of het 6%-tarief van toepassing is (standpunt X) of dat het algemene btw-tarief van 21% van toepassing is (standpunt inspecteur). Volgens de inspecteur moet de prestatie van X primair worden gekwalificeerd als passieve verhuur van een ligplaats voor vaartuigen (kale verhuur). Deze dienst is uitgezonderd van de vrijstelling voor verhuur van onroerend goed. De rechtbank verklaart de beroepen van X ongegrond. X gaat in hoger beroep.

Volgens Hof Amsterdam (MK II, 6 juli 2017, 17/00013 t/m 17/00016, V-N 2017/46.1.3) brengt richtlijnconforme interpretatie van Tabel I post b.3 Wet OB 1968 mee dat de reikwijdte van de post zich beperkt tot dienstverlening bestaande uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen onder de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie. Dat in deze zaak de eventuele sportbeoefening zich niet afspeelt in de jachthaven maar op open water, hoeft geen belemmering te zijn voor de toepassing van het verlaagde tarief. Verder is van belang dat in het arrest van het HvJ EU van 3 maart 2005, C-428/02, V-N 2005/15.10 (Fonden Marselisborg) is geoordeeld dat de verhuur van ligplaatsen (met bijkomende havenvoorzieningen) voor pleziervaartuigen moet worden aangemerkt als de btw-belaste verhuur van onroerend goed, meer in het bijzonder als de verhuur van parkeerruimte voor voer- en vaartuigen. Volgens X hebben de ligplaatsen echter geen betrekking op pleziervaartuigen maar op zeil-/sportboten. Het hof verwerpt de stelling van X dat zeilen onder alle omstandigheden als sportbeoefening kwalificeert. Daarvoor moet de zeilboot (1) op grond van zijn objectieve kenmerken geschikt zijn voor sportbeoefening en (2) daarvoor in hoofdzaak worden gebruikt. Verder is het hof van mening dat X haar stelling dat sprake is van een sportaccommodatie van waaruit sportbeoefening plaatsvindt, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Volgens het hof is sprake van een jachthaven die wordt gebruikt voor pleziervaartuigen. Het algemene btw-tarief is van toepassing. Het hoger beroep van X is ongegrond.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 135

Wet op de omzetbelasting 1968 Tabel I, b.3

Wet op de omzetbelasting 1968 1

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 20 september

100

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen