Erflaatster X laat in 1999 de Stichting Particulier Fonds I (hierna SPF) oprichten. Doel van de stichting is het houden en beheren van het vermogen van X, en het doen van uitkeringen aan familieleden van diegenen die het vermogen aan haar hebben overgedragen. Bij oprichting wordt G nv benoemd als bestuurder. In 2000 stort X, die op dat moment nog in België woont, belastingvrij een bedrag van € 1.363.414 aan de stichting. In 2004 worden vanuit de stichting beleggingen met een waarde van € 1.363.245,98 geschonken aan de dochter van X, die een psychiatrische aandoening heeft en van wie het vermogen onder bewind is gesteld. In geschil is of het vermogen van de stichting in de jaren 2001 t/m 2004 behoort tot de rendementsgrondslag van X in box 3. Rechtbank Haarlem beantwoordt deze vraag bevestigend omdat X ook na de inbreng van haar vermogen in de stichting kon beschikken – en ook heeft beschikt – over het vermogen van deze stichting. Hof Amsterdam vernietigt in hoger beroep echter de beslissing van de rechtbank.
De Hoge Raad stemt in met het oordeel van Hof Amsterdam dat het vermogen van oprichter X in de Antilliaanse Stichting Particulier Fonds niet behoort tot haar box-3-vermogen. Het hof heeft geoordeeld dat X niet over het vermogen van de stichting kon beschikken als ware het haar eigen vermogen. Daartoe overwoog het hof dat uit de manier waarop de stichting juridisch is vormgegeven, niet kan worden afgeleid dat X de beschikkingsmacht over het vermogen heeft behouden en dat niet is gebleken dat X het bestuur opdracht kon geven om het vermogen over te maken naar zichzelf of naar anderen. Het hof acht het waarschijnlijk dat als X over het vermogen van de stichting had kunnen beschikken, ze dit op instigatie van een derde - onder wiens invloed ze stond en die op haar geld uit was - ook zou hebben gedaan. In de schenking aan de dochter ziet het hof evenmin aanleiding om te oordelen dat X de feitelijke beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen. Verder kan volgens het hof noch uit de akte van oprichting, noch uit de bevoegdheden die X had, noch uit haar gedragingen worden afgeleid dat zij een juridisch afdwingbaar recht had, op grond waarvan zij kon bewerkstelligen dat aan haar uitkeringen uit het vermogen van de stichting zouden worden gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3