Belanghebbende (X bv) is tophoudster van de Z-groep. Dochtermaatschappij E bv koopt in 1990 een fabriekscomplex van C. Overeengekomen wordt dat C de economische eigendom overdraagt tegen een koopsom van ruim € 17 mln, te betalen op 23 februari 2020. Belanghebbende neemt op enig moment de verplichting van E bv over om het bedrag van ruim € 17 mln op 23 februari 2020 te betalen. In haar Vpb-aangifte voor het jaar 2002 berekent belanghebbende de verplichting met inachtneming van een rekenrente van 4%. Dit levert een extra last op die in de aangifte is bepaald op bijna € 4 mln. De inspecteur accepteert deze extra last niet. Volgens de inspecteur is de onroerende zaak overgedragen tegen een bedrag in de vorm van een langlopende vastrentende verplichting en moet de verplichting worden gewaardeerd met inachtneming van de door partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vastgestelde rente. Voor herwaardering van de schuld is volgens de inspecteur geen reden. Hof Amsterdam oordeelt dat een rente van 9,17% was overeengekomen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een overeengekomen rente maar van een renteloze schuld. Het hof oordeelt vervolgens dat goed koopmansgebruik in dat geval niet toestaat om bij de jaarwinstbepaling rentelasten in aanmerking te nemen die betrekking hebben op latere jaren, en dat herwaardering van de verplichting op de fiscale balans tegen een rekenrente van 4% niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. In cassatie stelt belanghebbende dat er slechts sprake is van een rekenrente die niet mag worden aangemerkt als overeengekomen rente, en dat bij de waardering van de schuld op grond van goed koopmansgebruik rekening mag worden gehouden met de op de balansdatum geldende marktrente.
De Hoge Raad oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een overeengekomen rente. De Hoge Raad wijst er op dat niet alleen sprake is van een overeengekomen rente bij een overeenkomst waarbij een verplichting wordt aangegaan om op termijn een geldsom te voldoen wanneer in die overeenkomst expliciet een rentebeding is opgenomen, maar ook als anderszins blijkt dat partijen de na afloop van de overeengekomen termijn te betalen som hebben bepaald met inachtneming van een rentevergoeding. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Belastingrecht algemeen
Instantie: Hoge Raad