Erflater was op het moment van zijn overlijden gehuwd met verweerster. Bij testament heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt en daarbij verweerster en zijn (klein)kinderen (hierna: verzoekers) uit een eerder huwelijk tot erfgenamen benoemd. Op grond van het testament is verweerster bevoegd alle goederen uit de nalatenschap aan zichzelf toe te delen. De (klein)kinderen krijgen vervolgens vorderingen wegens onderbedeling ten laste van verweerster. Onderdeel van de nalatenschap zijn de aandelen in de Beheermaatschappij bv van erflater. In geschil is de hoogte van de belastinglatentie als waardedrukkende factor bij de waardering van deze aandelen. Verweerster gaat uit van een latente AB-claim van 25% en verzoekers van een claim van 6,25% uitgaande van art. 20 lid 6 SW 1956.
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat bij de waardering van de aandelen rekening moet worden gehouden met de toekomstig verschuldigde inkomstenbelasting, ondanks dat de uiteindelijke betaling van de inkomstenbelasting door verweerster zou worden gedaan. Nu de inkomstenbelasting ter zake van de aandelen verschuldigd is geworden op een ten opzichte van de peildatum (afrekeningsdatum) toekomstig tijdstip, bedraagt deze niet zonder meer het nominale tarief van 25%. Er moet van de contante waarde op de peildatum worden uitgegaan. Het hof acht zichzelf echter onvoldoende geïnformeerd om de omvang van de belastinglatentie vast te stellen. De vraag welk percentage moet worden toegepast wordt aan een deskundige voorgelegd.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Schenk- en erfbelasting, Erfrecht
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 11 februari