Belanghebbende, X, was zelfstandig advocaat voordat hij toetrad tot een advocatenmaatschap die sinds 1 januari 1996 samenwerkt met een notarissenmaatschap. Op 1 januari 1999 heeft hij zijn maatschapsaandeel geruisloos in een ‘eigen' BV ingebracht. De onderneming is binnen een fiscale eenheid uitgezakt naar een werkmaatschappij waar X in deeltijd in dienst is. Het winstaandeel van de werkmaatschappij bestaat uit een basiswinstaandeel en een variabel winstdeel in het samenwerkingsverband. Voor toetredende maten geldt een ingroeiregeling. Uittredende maten ontvangen onder omstandigheden een goodwillvergoeding. De inspecteur heeft X' aangegeven loon voor de jaren 2000 en 2002 opwaarts gecorrigeerd op grond van art. 12a Wet LB (gebruikelijk loon). In geschil is de (methode ter bepaling van de) hoogte van het gebruikelijke loon ex art. 12a Wet LB. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat het gebruikelijk loon, gezien HR BNB 2005/50, kan worden bepaald door de winst van de werkmaatschappij te verminderen met aangewezen premies, lasten en afschrijvingen. Ook het hof is het met die methode eens. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van X heeft Advocaat-Generaal Wattel een conclusie genomen.
Volgens de A-G is de afroommethode die de Hoge Raad in HR BNB 2005/50 toestond bij een interim-management-BV ongeschikt voor advocatenkantoren en dergelijke omdat zij uitgaat van ondernemerschap en niet van werknemerschap. Dat arrest staat volgens de A-G niet de afroommethode toe als alternatief of substituut voor de door de wetgever gewenste bepaling van het "zakelijke" loon (dus de CUP-methode), en zelfs niet als subsidiaire methode indien de inhoudingsplichtige geen andere werknemers heeft. De dienstverlening door zelfstandige beroepsbeoefenaars zoals advocaten is van geheel andere aard dan leidinggevende-werknemervervanging bij opdrachtgevers, en hun verdienmodel is ook bepaald anders. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van X gegrond te verklaren.