Drie leden van de C-familie houden, via hun holdings, onroerend goed aan in Nederland en België. Het onroerend goed is ondergebracht in twee ondernemingen: C bv en D bv. Beide ondernemingen kwalificeren als fictieve onroerende zaken in de zin van art. 4 lid 1 onderdeel a WBR 1970. In 2013 bereiken de familieleden overeenstemming over de verdeling van de portefeuille. Familielid Q richt belanghebbende, X bv, op en brengt zijn belangen in C bv en D bv in. Vervolgens verkrijgt X bv de overige aandelen in C bv.
A nv, in handen van familielid Y, verkrijgt vervolgens de resterende aandelen D bv. Familielid Z heeft na deze transacties geen aandelen meer in C bv of D bv. In geschil is de hoogte van de verschuldigde overdrachtsbelasting. X bv is namelijk van mening dat de verdeling van de onroerende zaken kwalificeert als een verdeling van een gemeenschap zoals bedoeld in de artt. 7 en 12 WBR 1970.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat er geen sprake is van een of meerdere gemeenschap(pen), zoals omschreven in art. 3:182 BW, die zijn verdeeld. Volgens de rechtbank zijn de artt. 7 en 12 WBR 1970 dan ook niet van toepassing. De rechtbank wijst er daarbij op dat de verkregen aandelen voorafgaand aan het complex van rechtshandelingen niet onderdeel van enige gemeenschap vormden, en nadien in een daarop gevolgde verdeling zijn betrokken. Ook acht de rechtbank de titel van overdracht van de verkregen aandelenpakketten van belang. In de notariële akten van levering wordt namelijk gesproken over koop/verkoop. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op belastingen van rechtsverkeer 12
Wet op belastingen van rechtsverkeer 7
Wet op belastingen van rechtsverkeer 4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad
Editie: 10 januari