Advocaat-Generaal (A-G) Wattel heeft een conclusie genomen in twee zaken (17/04516 en 18/01717) waarbij het gaat om het niet voldoen aan de inschrijvingseis in het kader van de alleenstaande-ouderkorting. Het betreft de vraag hoe voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet IB 2001 de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres moet worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres. De zaak met nr. 18/01717 betreft een alleenstaande moeder en haar kind die beiden op een postadres en niet op een woonadres staan ingeschreven in verband met huiselijk geweld en stalking door de ex-partner van de moeder.
De A-G kijkt naar doel, strekking en geschiedenis van de wet én van de inschrijvingseis. Hij concludeert dat een materieel kwalificerende belanghebbende die in een door de fiscale wetgever niet-voorzien geval buiten zijn toedoen en ook overigens niet toerekenbaar in de onmogelijkheid van (gezamenlijke) inschrijving verkeert, recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Onder "onmogelijkheid" van inschrijving valt volgens de A-G ook onaanvaardbaarheid in verband met veiligheidsrisico's. Wel moet aangetoond worden dat de uitvoeringsproblemen en dubbele-aanspraakrisico’s waartegen de inschrijvingseis waakt, zich niet kunnen voordoen. Dat is in dit geval gebeurd. Conclusie is dat het cassatieberoep ongegrond moet worden verklaard.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 5 maart