De Hoge Raad oordeelt dat de forfaitaire berekeningsmethode van art. 15 lid 1 Uitv. besch. OB 1968 zich niet verdraagt met de Zesde richtlijn. Er moet namelijk op proportionele wijze rekening worden houdt met de daadwerkelijke omvang van het privégebruik.

De heer Van Laarhoven (belanghebbende) exploiteert een belastingadvieskantoor. In 2006 heeft hij achtereenvolgens twee auto's zakelijk geëtiketteerd en deze zowel binnen het kader van de onderneming als daarbuiten gebruikt. Er is dat jaar meer dan 500 km voor privédoeleinden met de auto's gereden. Hij heeft de auto's onder het regime van art. 15 lid 1 Uitv. besch. OB 1968 gebracht en bij de aangifte over het vierde kwartaal, in verband met het privégebruik, het forfaitaire bedrag van € 538 als verschuldigd aangegeven. De bijtelling voor het privégebruik is gebaseerd op de catalogusprijzen van de auto's. De inspecteur heeft het bezwaar van Van Laarhoven tegen de op aangifte voldane BTW afgewezen. Rechtbank Breda stelt de inspecteur in het gelijk. Van Laarhoven stelt (sprong)cassatie in. De Hoge Raad (29 oktober 2010, nr. 08/01579, V-N 2010/57.18) stelt er prejudiciële vragen over. Volgens het Hof van Justitie EU (16 februari 2012, nr. C-594/10, V-N 2012/13.19) is de forfaitaire bijtelling voor privégebruik in strijd met het evenredigheidsbeginsel als niet op proportionele wijze rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke omvang van dat gebruik. Het forfait moet evenredig zijn aan de omvang van het privégebruik. De Hoge Raad oordeelt dat de forfaitaire berekeningsmethode zich niet verdraagt met de Zesde richtlijn. Er moet namelijk op proportionele wijze rekening worden houdt met de daadwerkelijke omvang van het privégebruik. De uitspraak van de rechtbank kan dus niet in stand blijven. Verwijzing volgt naar Rechtbank Breda voor de vaststelling van de in 2006 voor het privégebruik van de onderhavige auto's gedane uitgaven. Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het aan Van Laarhoven is de voor die vaststelling benodigde gegevens te verstrekken. Voor het overige wordt bevestigd dat de Minister van Financiën aan art. 15 lid 6 Wet OB 1968 wel de bevoegdheid kon ontlenen om de regeling van art. 15 lid 1 Uitv. besch. OB 1968 vast te stellen. De regeling doet op zich ook geenszins afbreuk aan het recht op BTW-aftrek ter zake van de aanschaf van een auto die door een ondernemer voor zowel bedrijfs- als voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het verzoek om een schadevergoeding in verband met de lange duur van de totale procedure kan in de verwijzingsprocedure aan de orde komen. Voor zover daarbij van belang is of op het beroep in cassatie voldoende voortvarend is beslist, heeft te gelden dat de cassatieprocedure in totaal zes maanden langer heeft geduurd dan de in verband met de omstandigheden van dit geval redelijk te achten termijn. Het beroep van Van Laarhoven is gegrond.

 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 3 december

7

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen