Hof Den Haag oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij vanaf 2012 nog ondernemingsactiviteiten verricht. Ook maakt X bv niet aannemelijk dat een overeenkomst bestaat met de Belastingdienst waaraan X bv vertrouwen kan ontlenen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

A was maat in maatschap B. Op 26 maart 1999 is X bv opgericht, waarin A zijn aandeel in B inbrengt. De maatschap ontslaat A eind 2003, waarna X bv een procedure tegen B start om A's winstaandeel te verkrijgen. Vanaf 2012 geeft X bv geen omzetten meer aan in de BTW-aangifte en claimt zij alleen aftrek van BTW op de kosten van de procedure. X bv doet een beroep op een overeenkomst tussen B en de Belastingdienst op grond waarvan de afzonderlijke maten ook BTW-ondernemer zijn.

Hof Den Haag (V-N 2021/54.1.4) oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat de overeenkomst tussen B en de Belastingdienst bestaat. Daarom vloeit de vordering op B die betrekking heeft op de afwikkeling van de beëindiging van het maatschapscontract, niet voort uit een economische activiteit van X bv. Het procederen ter verkrijging van een winstaandeel van B maakt geen deel uit van de ondernemingsactiviteiten die X bv als maat van B ontplooide. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Ook het beroep op het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel faalt. X bv heeft geen recht op aftrek van de BTW op de kosten van de procedure tegen B. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 15

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 7 november

Informatiesoort: VN Vandaag

483

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen