X bv doteert in 2000 € 404.751 aan een HIR. De inspecteur staat de dotatie niet toe. X bv maakt daarop bezwaar tegen de VPB-aanslag 2000. Op 12 oktober 2005 vindt een hoorgesprek plaats. Tijdens dit hoorgesprek geeft X bv aan dat de HIR ultimo 2000 terecht is gevormd en dat de HIR ultimo 2004 moet vrijvallen, omdat niet tijdig is geherinvesteerd. Vervolgens legt de inspecteur in oktober 2006 ambtshalve een VPB-aanslag op over 2004, waarbij de HIR niet vrijvalt. Naar aanleiding van telefonisch overleg over de HIR, dat in juli 2008 plaatsvindt, doet de inspecteur in 2008 uitspraak op bezwaar tegen de VPB-aanslag 2000. Hij staat de dotatie alsnog toe. Vervolgens vraagt de inspecteur de VPB-aangifte 2004 op. X bv laat hierin de HIR vrijvallen en de inspecteur legt naar aanleiding daarvan een VPB-navorderingsaanslag 2004 op waarbij hij de vrijval belast. De inspecteur merkt daarbij op dat hij de aangifte niet eerder dan in 2008 heeft ontvangen. X bv stelt dat de inspecteur niet over het vereiste nieuwe feit beschikt. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat er geen sprake is van een nieuw feit, en vernietigt de navorderingsaanslag. Volgens de rechtbank was de inspecteur er ten tijde van het opleggen van de VPB-aanslag 2004 mee bekend dat X bv in 2000 aan de HIR had gedoteerd en dat deze dan in 2004 moest vrijvallen. Hof Amsterdam oordeelt dat het in 2008 ingezonden aangiftebiljet VPB 2004 als nieuw feit moet worden aangemerkt. Verder stelt het hof vast dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Volgens het hof kan het de inspecteur namelijk niet worden aangerekend dat hij de primitieve aanslag 2004 heeft opgelegd op basis van de aanslagregeling op dat moment: in overeenstemming met de over het jaar 2000 opgelegde aanslag waarbij vorming van de HIR niet was geaccepteerd. Het hof merkt vervolgens nog op dat het onhandig van de inspecteur is dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegt alvorens uitspraak op bezwaar inzake het jaar 2000 te doen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een nieuw feit. Volgens de Hoge Raad is de inspecteur er van op de hoogte, door het hoorgesprek van 12 oktober 2005, dat de HIR in 2004 moet vrijvallen. De navorderingsaanslag berust dan niet op een nieuw feit. De Hoge Raad verwijst de zaak nog wel naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof moet een door Hof Amsterdam niet behandelde stelling van de inspecteur, over afspraken over de navordering, beoordelen.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er tussen de inspecteur en X bv geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof overweegt daarbij dat X bv op 29 juli 2008 een mondeling (telefonisch) aanbod heeft gedaan om akkoord te gaan met de vorming van een HIR voor het jaar 2000, en vrijval van de HIR in 2004. Volgens het hof heeft de inspecteur dit aanbod echter niet onmiddellijk aanvaard, aangezien pas op 9 september 2008 uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan. Door het mondelinge aanbod niet onmiddellijk te aanvaarden, is het aanbod volgens het hof vervallen. Het hof overweegt verder nog dat niet aannemelijk is geworden dat op 29 juli 2008 een onherroepelijk aanbod is gedaan, of dat een expliciete termijn is besproken. Het gelijk is aan X bv. De navorderingsaanslag wordt vernietigd.
Lees ook het thema Navordering.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting, Verbintenissenrecht
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden