Belanghebbende, X, drijft zijn horeca onderneming in een tot de onderneming behorend bedrijfspand. In 2010 verkoopt hij zijn onderneming aan A. Het bedrijfspand verhuurt X aan A. X start in 2010 vervolgens met een onderneming op het gebied van aan- en verkoop van onroerende zaken. De inspecteur corrigeert de IB-aangifte 2010 van X met de behaalde stakingswinst. X is het daar niet mee eens en beroept zich op art. 3.64 Wet IB 2001. De inspecteur stelt dat X niet heeft geherinvesteerd in een nieuwe onderneming en verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de HIR (art. 3.54 Wet IB 2001).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de doorgeschoven stakingswinst ten onrechte geheel heeft belast. Volgens de rechtbank is de jurisprudentie met betrekking tot de HIR namelijk niet van toepassing. De rechtbank wijst daarbij op het verschil in beide wetteksten. Uit de wettekst bij art. 3.64 Wet IB 2001 blijkt volgens de rechtbank dat de faciliteit geldt voor ‘bij staking behaalde winst' en dus ook voor de ‘onttrekkingswinst' van het bedrijfspand. Vervolgens merkt de rechtbank op dat X aannemelijk maakt dat hij ultimo 2010 een vervangingsvoornemen had. De rechtbank stelt ook nog vast dat er sprake is van te conserveren inkomen en dat de inspecteur voor dit inkomen een aparte conserverende aanslag moet opleggen, en de op een conserverende aanslag verschuldigde belasting niet kan heffen via een ‘gewone' aanslag. Het gelijk is aan X.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.64
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 27 oktober