Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat na eliminatie van de factor 1,5 er in deze stand van het geding van moet worden uitgegaan dat de aanslagen juist zijn. Er is voorts voldoende bewijs dat de heer X de beboetbare feiten heeft begaan. X stelt vergeefs dat hij een groot geldbedrag slechts in bewaring van een derde had gekregen.

Belanghebbende, de heer X, is houder van (sub)rekeningen bij de KB Lux. Het totaal van de rekeningen is op 31 januari 1994 F 147.908 (€ 67.117). X stelt dat F 130.000 (€ 63.816) aan een inmiddels overleden derde, de heer B, moet worden toegerekend. Volgens X had hij dit namelijk slechts in bewaring gekregen en zou X het bedrag in 1995 na het opheffen van de rekeningen terug hebben gegeven. In geschil zijn diverse IB/VB-navorderingsaanslagen, alsmede de verhogingen (hierna boetes) van 100%. Bij het opleggen van de aanslagen is de inspecteur uitgegaan van een schattingsmodel met gelijktijdige toepassing van de 95%-norm en de factor 1,5. Volgens de Hoge Raad (12 april 2013, nr. 12/01600) heeft Hof 's-Gravenhage (3 februari 2012, nr. 04/02507) zich ten onrechte niet uitgelaten over deze inconsistentie in het model. Aldus is het oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is - ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 - onvoldoende gemotiveerd (zie HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, V-N 2012/20.27.2). Bovendien moet de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs leveren dat X het beboetbare feit heeft begaan en moet worden vastgesteld of de boete een passende en geboden sanctie is. Volgt verwijzing. Inmiddels heeft de inspecteur de aanslagen opnieuw berekend door de factor 1,5 te elimineren, de IB-aanslag over 1995 op nihil te stellen, laten weten dat de IB-boetes voor 1991, 1992 en 1995 en dat alle VB-boetes kunnen vervallen.

Hof Amsterdam oordeelt dat na eliminatie van de factor 1,5 er in deze stand van het geding van moet worden uitgegaan dat de aanslagen juist zijn. Er is voorts voldoende bewijs dat X de beboetbare feiten heeft begaan. De omstandigheid namelijk dat de rekeningen op zijn naam stonden, rechtvaardigt het vermoeden dat X ook was gerechtigd tot de tegoeden, inkomsten daaruit genoot en dat hij dit opzettelijk heeft verzwegen. Er is weliswaar een door getuige A in opdracht van B uitgetypte verklaring, waarin staat dat B in 1995 F 130.000 (€ 63.816) van X heeft terugontvangen, maar uit niks blijkt dat dit bedrag afkomstig is van de door X in Luxemburg aangehouden rekeningen. Voor 1993, 1994 en 1996 zijn de boetes terecht (zie HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, V-N 2013/32.7). Het maakt niet uit dat de rekeningen in 1995 zijn opgeheven. X beschikte ook daarna vermoedelijk nog over het aanzienlijke vermogen. De boetes worden gematigd tot 64% (1993 en 1994) en 44% (1996) omdat de aanslagen zijn vastgesteld met behulp van omkering van de bewijslast en omdat de redelijke termijn is overschreden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn krijgt X ook nog een schadevergoeding van € 5.000. De beroepen van X zijn deels gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 27 oktober

7

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen