Aan de heer X zijn diverse IB-navorderingsaanslagen opgelegd vanwege een bankrekening bij KB Lux in Luxemburg met een saldo in 1994 van f 14.693 (€ 6.667). In oktober 2000 kreeg de FIOD de betreffende microfiches uit België. In maart 2002 is bij X een boekenonderzoek gestart. X ontkent aanvankelijk in het bezit te zijn (geweest) van enige buitenlandse rekening. In oktober 2002 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal opgemaakt over de identificatie van X als rekeninghouder bij KB Lux. Eind 2002 zijn de eerste aanslagen met 50% verhogingen opgelegd. In mei 2003 is de tweede serie aanslagen opgelegd. De verhogingen zijn in 2011 in verband met het overschrijden van de redelijke termijn uiteindelijk met 20% gematigd. In geschil is of de inspecteur voor wat betreft de laatste aanslagen voldoende voortvarendheid heeft betracht en of X terecht een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure is onthouden. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X in de bezwaarfase tegen de eerste aanslagen zelf akkoord is gegaan met het opvragen van de gegevens bij de KB Lux, zodat het alleszins redelijk is dat de inspecteur deze gegevens wilde afwachten. De inspecteur ontving de gegevens op 27 februari 2003 en kon zich daarna pas richten op het berekenen van de aanslagen. De vanwege de zorgvuldigheid benodigde periode van drie maanden is niet onredelijk lang. De verlengde navorderingstermijn is dus terecht toegepast. Aangezien de procedure in verband met een proefprocedure lang opgeschort is geweest, is de redelijke termijn met slechts één jaar overschreden. X krijgt € 1.000 vergoeding voor de immateriële schade. Het beroep van X is voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16