Volgens A-G Wattel heeft de echtgenoot van een NAPMA-functionaris geen recht op verdubbeling van zijn heffingvrij vermogen.

Belanghebbende, X, zijn echtgenote en hun drie minderjarige kinderen wonen in Nederland. X is Nederlander en werkt in loondienst in Nederland. Zijn echtgenote is Britse en werkt bij de NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Agency (NAPMA), onderdeel van de NAVO. Ingevolge art. 19 van het Verdrag van Ottawa is haar NAPMA-inkomen vrijgesteld. X en zijn echtgenote bezitten samen een tweede woning in Nederland die zij ex art. 2.17 Wet IB 2001 aan X hebben toegedeeld. Het overige box 3 vermogen is aan de echtgenote toegedeeld. In geschil is of X in box 3 zijn heffingvrije vermogen ex art. 5.5 Wet IB 2001 mag verhogen met heffingvrij vermogen van zijn echtgenote, die volgens de artt. 33 en 34 Uitv.reg. AWR niet onderworpen is voor een object waarvan heffingvrij vermogen deel uitmaakt. Rechtbank en hof hebben X in het gelijk gesteld omdat noch het Verdrag van Ottawa, noch de NAPMA-overeenkomst afdoen aan de binnenlandse belastingplicht van X en zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris meent dat de artt. 33 en 34 Uitv.reg. AWR en de artt. 5.2 en 5.5 Wet IB 2001 zijn geschonden, doordat het hof ten onrechte X' echtgenote in box 3 gerechtigd heeft geacht tot een heffingvrij vermogen verhoogd met kindertoeslag en tot overdracht daarvan aan X. Advocaat-Generaal (A-G) Wattel heeft een conclusie uitgebracht. De A-G overweegt dat X niet in aanmerking komt voor afwijking van gewone binnenlandse belastingplicht. Hij heeft geen recht op enige vrijstelling in box 3, maar wel op éénmalig heffingvrij vermogen en de kindertoeslag. X' echtgenote is (zeer) beperkt binnenlands belastingplichtig, namelijk alleen voor het object omschreven in hoofdstuk 7 Wet IB 2001. Aangezien de echtelieden hun tweede huis ex art. 2.17 Wet IB 2001 aan X hebben toegedeeld en het overige box 3 vermogen aan de echtgenote, is die echtgenote enerzijds voor haar box 3 inkomen vrijgesteld, maar heeft zij anderzijds geen recht op heffingvrij vermogen, nu art. 7.7 Wet IB 2001 daarin niet voorziet. Hoewel het ontbreken van een vermindering bij de echtgenote op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan een vermeerdering bij X, blijkt volgens de A-G uit de tekst en de bedoeling van art. 5.5 Wet IB 2001 (red: tekst 2008) dat elke vermeerdering van heffingvrij vermogen bij de ene fiscale partner moet samengaan met een even grote vermindering bij de andere partner. X heeft dus geen recht op verdubbeling van zijn heffingvrij vermogen. De A-G adviseert de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond te verklaren.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 7.7

Wet inkomstenbelasting 2001 5.5

Wet inkomstenbelasting 2001 5.2

Wet inkomstenbelasting 2001 2.17

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 21 mei

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen