Belanghebbende, X, gaat met ingang van 1 januari 1995 een maatschap aan met haar echtgenoot (E) en haar ouders (A en B). A en B brengen het gebruik en genot ten aanzien van de gebouwen, cultuurgronden en quota in de maatschap in. Per 30 april 2004 wordt de maatschap ontbonden in verband met het uittreden van A en B. De onderneming wordt vervolgens geruisloos doorgeschoven. X is € 150.000 verschuldigd voor de overname van de onderneming. Het restant ad € 1.202.691 wordt geschonken. X verzoekt in de aangifte voor het schenkingsrecht om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) ex art. 35b en 35 c SW en berekent het verschuldigde schenkingsrecht op € 264.414, welk bedrag volgens haar geheel in de vorm van een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag moet worden opgelegd. De inspecteur wijkt af van de aangifte en stelt dat, uitgaande van een belaste verkrijging van € 584.072, € 73.624 via een reguliere aanslag zal worden opgelegd. Volgens de inspecteur zijn de overgenomen ondernemingsschulden en de belastinglatentie wegens reserves in het ondernemingsvermogen niet aan te merken als tegenprestatie in de zin van art. 7c Uitv. reg. SW.
Hof Leeuwarden oordeelt dat art. 7c Uitv. reg. SW zo moet worden verstaan dat bij de schenking van een onderneming onder de verplichting de langlopende schulden van de schenker(s) over te nemen, deze overgenomen langlopende schulden als ‘tegenprestatie of onder een last' als bedoeld in dat artikel dienen te worden aangemerkt. Het hof vernietigt de conserverende navorderingsaanslag. De Hoge Raad oordeelt dat de tot de overgedragen onderneming behorende schulden niet zijn aan te merken als een tegenprestatie of last in de zin van art. 7c Uitv. reg. SW.
De Hoge Raad overweegt daarbij dat een dergelijke verkrijging voor de toepassing van de BOF niet behoort te worden gesplitst in de verkrijging van tot het overgedragene behorende bezittingen en daartegenover als tegenprestatie of last de overname van tot het overgedragene behorende schulden. Volgens de Hoge Raad kan de overname van schulden van de onderneming door X voor de toepassing van art. 7c Uitv. reg. SW dan ook niet worden beschouwd als tegenprestatie voor de verkrijging van bestanddelen van het vermogen van een onderneming of als een daaraan verbonden last. Het hof heeft volgens de Hoge Raad wel terecht vastgesteld dat de door X overgenomen latente belastingclaim is aan te merken als een tegenprestatie in de zin van art. 7c Uitv. reg. SW. De Hoge Raad verwijst de zaak vervolgens naar Hof 's-Hertogenbosch voor een hernieuwde berekening van de belaste geconserveerde waarde.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X met de door haar verdedigde waarde een voldoende zelfstandige berekening heeft gemaakt van de voortzettingswaarde van de onderneming. Het hof overweegt hierbij dat in de wet ten aanzien van de voortzettingstermijn niet een termijn van vijf jaren is opgenomen. Het hof wijst er op dat een termijn van ten minste vijf jaren wordt genoemd. Vervolgens stelt het hof vast dat een voortzettingstermijn van 15 jaar voor de berekening van de voortzettingswaarde in casu redelijk is. Het hof merkt verder nog op dat bij (eigenstandige) berekeningen van de voortzettingswaarde, zoals die in casu van X, wel rekening mag worden gehouden met de aftrek van langlopende schulden. Dat er in de ogen van de inspecteur, door een combinatie van deze twee elementen, een ongewenst effect optreedt, acht het hof niet relevant. Het hof stelt de belaste verkrijging vast op € 93.024.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 19 juni