X heeft in 2010 een woning gekocht met een geldlening van een bedrijf. Als zekerheid voor de geldlening is een hypotheek gevestigd op de woning. Op enig moment kon X niet meer voldoen aan zijn hypothecaire verplichtingen en sloot X in 2017 een vaststellingsovereenkomst met het bedrijf. De woning is overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst verkocht in 2017. De woning is verkocht voor € 600.000 en met dat bedrag is de hypotheek afgelost. De inspecteur laat renteaftrek van € 66.562 in 2016 en € 60.000 in 2017 niet toe, omdat hij meent dat X in de jaren 2016 en 2017 en de jaren daarna niet in staat was om de rente voor de eigen woning te voldoen. X gaat in beroep.
Rechtbank Noord-Holland volgt de inspecteur niet in zijn betoog dat geen rentebetalingen konden worden verwacht. Nakoming van de verplichtingen was immers verzekerd door de hypothecaire zekerheid op de woning. Gelet op de van toepassing zijnde algemene voorwaarden van de geldlening moeten de betalingen eerst worden aangemerkt als rente en komen zij pas daarna in mindering op de hoofdsom. De vaststellingsovereenkomst brengt daar geen verandering in. De inspecteur heeft de renteaftrek over 2016 terecht geweigerd. Niet is komen vast te staan dat in 2016 rentebetalingen hebben plaatsgevonden. Wel dient het beroep met betrekking tot 2016 gegrond te worden verklaard omdat alsnog aftrek op de voet van artikel 3.123a Wet IB 2001 moet worden verleend. In 2017 heeft X wel recht op aftrek van eigenwoningrente. X heeft in 2017 namelijk € 600.000 betaald aan het bedrijf uit de verkoopopbrengst van de woning. Het beroep is gegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.123a
Wet inkomstenbelasting 2001 3.111
Wet inkomstenbelasting 2001 3.147
Wet inkomstenbelasting 2001 3.120
Wet inkomstenbelasting 2001 3.110