Staatssecretaris Vijlbrief van Financiën heeft een deel van de tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 25 oktober 2021 gestelde vragen schriftelijk beantwoord. Het resterende deel wordt op maandag 1 november 2021 mondeling beantwoord. Daarnaast heeft hij de vragen van de NOB en het RB beantwoord.

Het kabinet is niet voornemens de belastingen op brandstoffen te verlagen. Dit staat in de antwoorden van de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Financiën op vragen van het Tweede Kamerlid Van Baarle (DENK) over de hoogte van de benzineprijzen.

De Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst had geen wettelijke basis. Zonder grondslag is het verwerken van persoonsgegevens verboden. Dit staat in het Onderzoek Belastingdienst Fraude Signalering Voorziening van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Andere ernstige overtredingen bij de FSV zijn onder meer dat de signalen van fraude veel te lang in FSV werden bewaard en dat de gegevens in bepaalde gevallen onjuist en niet actueel waren.

Het overgangsrecht van de levensloopregeling is per 1 november 2021 vervallen. Dit einde is definitief. Dat staat in een brief van de Staatssecretaris van Financiën in reactie op een vraag van een belastingplichtige.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw, geactualiseerd, Besluit Fiscaal Bestuursrecht gepubliceerd. Dit nieuwe besluit treedt in werking op 30 oktober 2021.

Twee broers die elk voor 25% eigenaar en medebewoner zijn van een gebouw kwalificeren niet als fiscaal partners als sprake is van twee zelfstandige woonruimten. De broers zijn dan niet mede-eigenaar van dezelfde woning. Als sprake is van één woning ontstaat fiscaal partnerschap als de broers staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen. Dat staat in een standpunt van de Kennisgroep inkomstenbelasting niet-winst.

Voor fiscaal partnerschap bij een gezamenlijke woning is het voldoende dat beide belastingplichtigen eigendom hebben van dezelfde woning. Het is niet vereist dat sprake is van een eigen woning als bedoeld in art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001. Dat staat in een standpunt van de Kennisgroep inkomstenbelasting niet-winst.

Een aanmerkelijkbelanghouder in een open cv-achtige, welke in het buitenland is gevestigd, geen Nederlands inkomen geniet en met ingang van 1 januari 2025 fiscaal transparant wordt als gevolg van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (WFKR), valt onder de reikwijdte van de in het overgangsrecht opgenomen vervreemdingsfictie. Dat staat in een standpunt van de Kennisgroep aanmerkelijk belang. Er kan een beroep worden gedaan op de aandelenfusiefaciliteit van de WFKR.

De Kennisgroep aanmerkelijk belang heeft de vraag beantwoord wanneer voor een ingekomen werknemer tevens aanmerkelijkbelanghouder die kiest voor partieel buitenlandse belastingplicht, de achtjaarstermijn van art. 4.18 Wet IB 2001 (passantenregeling) aanvangt.

Hof Den Haag oordeelt dat het negatieve beleggingsresultaat van € 50.594 niet kwalificeert als verlies uit onderneming aangezien de beleggingen niet tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behoren.

De Kennisgroep aanmerkelijk belang heeft de vraag beantwoord of het maximumbedrag van € 500.000 van art. 4.14a lid 2 Wet IB 2001 van een belastingplichtige verhoogd kan worden bij immigratie van een verbonden persoon die leent van de vennootschap van belastingplichtige.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat er sprake is van een open fonds voor gemene rekening. Door de overeenkomst is de juridische situatie van de echtgenoten onderling gewijzigd.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft de Regeling groenprojecten 2022 gewijzigd in verband met een wijziging van de eisen voor windturbines, fotovoltaïsche panelen en warmte-opwekkers.

Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de AOV-uitkeringen terecht zijn aangemerkt als belaste inkomsten uit werk en woning van X.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de inspecteur de betalingen terecht als winstuitdelingen heeft aangemerkt. Onder verwijzing naar de zaken van A bv en B bv, stelt de rechtbank vast dat aan de betalingen door A bv en B bv geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.