Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat er door de ontbinding van de maatschap geen einde is gekomen aan de subjectieve onderneming van X. X heeft dan ook recht op toepassing van de inbrengvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR.
Belanghebbende, X, gaat in 1997 een maatschap aan met B. Met ingang van 1 mei 2013 wordt de maatschap ontbonden en brengen de maten meteen hun deelgerechtigdheid in het vermogen van de ontbonden maatschap in een nieuwe maatschap in. Hierbij wordt de winstverdeling gewijzigd. In de aangifte overdrachtsbelasting geeft X de volgende verkrijgingen aan:
-
de verkrijging van 1% van de economische eigendom van het erf, de bedrijfsgebouwen, opstallen en erfverharding;
-
de verkrijging van 5% van de economische eigendom van twee percelen cultuurgrond;
-
de verkrijging van 5% van de economische eigendom van het erfpachtrecht van een perceel cultuurgrond.
In geschil is de overdrachtsbelasting die X heeft afgedragen in verband met de verkrijging van de economische eigendom van het erf. X is namelijk van mening dat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR van toepassing is. De inspecteur is van mening dat er geen sprake is van de ‘inbreng van een onderneming’.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat er door de ontbinding van de maatschap geen einde is gekomen aan de subjectieve onderneming van X. Volgens de rechtbank brengen de maten van de ontbonden maatschap dan ook de (onverdeelde) onderneming van de ontbonden maatschap, inclusief de daarbij behorende onroerende zaken, in de nieuw gevormde maatschap in. X heeft dan ook recht op toepassing van de inbrengvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR. Vervolgens verwerpt de rechtbank ook nog de stelling van de inspecteur dat het leerstuk van de fiscale (her)kwalificatie van toepassing is.
Wetsartikelen:
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Rechtbank Noord-Nederland
Editie: 13 juli