Vanwege het verzwijgen van bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers wordt aan belanghebbende, X, met dagtekening 31 december 2007 een eerste serie navorderingsaanslagen ib/pvv en vb met boeten opgelegd. X maakt bezwaar tegen deze navorderingsaanslagen en motiveert dit bezwaar op 17 april 2008. De inspecteur heeft op 8 december 2008 uitspraken op bezwaar gedaan. Vervolgens wordt aan X een tweede serie navorderingsaanslagen ib/pvv en vb met boeten opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000. De navorderingsaanslagen en boeten zijn opgelegd met dagtekening 28 en 31 juli 2009, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Volgens het hof is de tweede serie navorderingsaanslagen voldoende voortvarend opgelegd. De uitvoering van de werkzaamheden is niet onderbroken door een periode van stilzitten van zes maanden. (vgl. HR 27 september 2013, BNB 2013/234 en HR 22 november 2013, BNB 2014/3). X komt in cassatie.
Volgens de Hoge Raad kan de omstandigheid dat de inspecteur nog moet beslissen op een bezwaar tegen een eerder opgelegde navorderingsaanslag betreffende dezelfde bron van inkomen, doch een ander belastingjaar, niet zonder meer rechtvaardigen dat hij bij het vaststellen van de nog op te leggen navorderingsaanslag(en) wacht tot zijn beslissing op het bezwaar en daarmee een periode van meer dan zes maanden laat verstrijken. Voor de rechtbank noch voor het hof is gesteld dat de inspecteur na de ontvangst van de gronden van het bezwaar tegen de eerste serie navorderingsaanslagen in april 2008 redelijkerwijs kon verwachten dat X hem alsnog gegevens zou verstrekken die voor het vaststellen van de tweede serie navorderingsaanslagen van belang zouden kunnen zijn. De met dagtekening 28 en 31 juli 2009 opgelegde navorderingsaanslagen zijn niet met de vereiste voortvarendheid opgelegd, aldus de Hoge Raad. Deze aanslagen worden vernietigd. Het cassatieberoep is gegrond.
Lees ook het thema Navordering
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen art. 16, lid 4