Belanghebbende, X, houdt 6,28% van de gewone aandelen (aandelen A) in Z bv. Het belang van X in het totaal geplaatste aandelenkapitaal van Z bv bedraagt 4,1%. Op 5 juni 2000 verkoopt X zijn belang in Z bv. In zijn IB-aangifte 2000 verantwoordt X geen a.b.-winst. De inspecteur legt een IB-navorderingsaanslag aan X op, omdat hij a.b.-winst heeft genoten. Hof 's-Gravenhage vernietigt de navorderingsaanslag, omdat de aandelen A en aandelen B tot één soort in de zin van art. 20a lid 3 Wet IB 1964 behoren, zodat X geen a.b.-winst heeft genoten. De Hoge Raad oordeelt dat de aandelen A en de aandelen B niet kunnen worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort. De Hoge Raad verwijst de zaak vervolgens naar Hof Amsterdam. X had namelijk onder andere gesteld dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt. Volgens X maakte hij deel uit van de entiteit van Z bv en had de inspecteur naar aanleiding van de notariële akte van aandelenoverdracht kunnen vaststellen wie de a.b.-houders van Z bv waren.
Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Volgens het hof maakte X namelijk geen deel uit van de entiteit van Z bv. Het hof overweegt daarbij dat X geen gekwalificeerd aandelenpakket in Z bv bezat. Ook is volgens het hof geen ambtelijk verzuim begaan doordat de VPB-inspecteur Amersfoort de akte niet had doorgestuurd naar de IB-inspecteur Utrecht. Het hof vermindert de navorderingsaanslag uiteindelijk nog wel.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16