X verkoopt in 2008 haar onroerende zaak en haar onderneming. Voor de boekwinst vormt X een HIR. X neemt in haar VPB-aangifte 2011 op de balans geen HIR op. Ook is er geen winst met betrekking tot een vrijval van de HIR aangegeven. De inspecteur houdt bij het opleggen van de VPB-aanslag 2011 rekening met de vrijval van de HIR. X stelt dat het voornemen tot herinvesteren steeds heeft ontbroken en dat de vrijval reeds in een eerder jaar had moeten plaatsvinden.
Hof Amsterdam (MK I, 3 januari 2017, 15/00788, V-N 2017/13.1.3) oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat het vormen van de HIR eind 2008 op een fout berustte, en dat nimmer een vervangingsvoornemen heeft bestaan. Het hof overweegt daarbij dat het vereiste dat een herinvesteringsvoornemen aanwezig is een elementaire - en bepaald niet ingewikkeld of moeilijk te begrijpen - voorwaarde is voor het vormen van een HIR. Het mag daarom worden verondersteld dat X bij het vormen van de reserve (en het aanhouden daarvan) inderdaad over het noodzakelijke herinvesteringsvoornemen beschikte. De aanslag blijft in stand.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Lees ook het thema Herinvesteringsreserve: onbelaste boekwinst voor herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54