In het kader van een strafrechtelijk onderzoek worden in september 2007 bij een effectenkantoor de dossiers van alle klanten in beslag genomen. De Officier van Justitie geeft deze stukken in juli 2010 vrij voor het gebruik ervan voor de heffing en inning van belastingen en premies. Uit de gegevens blijkt dat X vanaf 20 april 1995 heeft beschikt over een bankrekening in Zwitserland die hij nooit heeft aangegeven. De inspecteur en X sluiten een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso). Daarin zijn ze overeengekomen dat één navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 2007 zal worden opgelegd vanwege het verzwijgen van de saldi van en de inkomsten uit de bankrekening over de periode 1999 tot en met 2010. X behoudt zich wel het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen. Het beroep van X wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch beslist dat de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU in de situatie van X van toepassing is. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, V-N Vandaag 2017/1251 dat is gewezen na beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU in het arrest van 15 februari 2017, V-N 2017/12.5. De stelling van X dat het arrest van het HvJ geen betrekking heeft op zijn situatie, omdat hij deze rekening heeft gebruikt voor het aanhouden van een portfoliobelegging, slaagt niet. Er is immers sprake van het openen van een (effecten)rekening bij een buitenlandse bankinstelling buiten de Europese Unie, hetgeen kwalificeert als een financiële dienst. Nu de standstillbepaling geldt, staat de vrijheid van kapitaalverkeer niet in de weg aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De enkele omstandigheid dat de inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend zou hebben opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. X maakt niet aannemelijk dat hij door het eventueel niet voortvarend handelen van de inspecteur wordt geconfronteerd met een buitensporige last. Er is ook geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Het hoger beroep is ongegrond.
Lees ook het thema Navordering
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 64
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 21 november