X woont in België en verzoekt in de jaren 2002-2004 om uitbetaling van de algemene heffingskorting. De inspecteur verleent de heffingskorting via voorlopige teruggaven. Omdat X echter niet belastingplichtig of premieplichtig is voor de Nederlandse IB, legt de inspecteur aanslagen op, waarbij hij de heffingskorting terugvordert. In de procedure over het jaar 2002 beslist de Hoge Raad (15 januari 2010, nr. 09/00373, BNB 2010/85) uiteindelijk dat de inspecteur geen aanslag had mogen opleggen, en dat de voorlopige teruggaaf via een voor bezwaar vatbare beschikking ex art. 15 AWR verrekend kan worden. Hierbij wordt de aanslag geconverteerd in een 15 AWR-beschikking. In de procedures betreffende de jaren 2003 en 2004 handhaaft de inspecteur de aanslagen. X is het daar niet mee eens. Verder stelt zij dat de aanslagen, door het verstrijken van de vijfjaarstermijn, niet meer geconverteerd kunnen worden.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de voorlopige teruggaven ten onrechte via een aanslag heeft teruggevorderd. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt volgens de rechtbank namelijk dat dit nu juist niet mogelijk is. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de aanslagen van meet af aan de werking van een art. 15 AWR-beschikking hadden. Hiervoor is volgens de rechtbank geen afzonderlijke rechtshandeling of beschikking nodig. De conversie werkt van rechtswege. Aangezien de beschikkingen tijdig zijn genomen, is het gelijk aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 8.10