Belanghebbende, X, maakt op 24 juli 2016 ongemotiveerd bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Op 23 augustus 2016 stelt de heffingsambtenaar X in de gelegenheid om binnen vier weken het bezwaar te motiveren. X maakt hiervan geen gebruik, maar stelt de heffingsambtenaar op 2 januari 2017 wel in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Daarna stelt X beroep in wegens het niet beslissen op bezwaar. Rechtbank Den Haag verklaart dit beroep niet-ontvankelijk, omdat volgens de rechtbank de beslistermijn nog niet verstreken was toen X de gemeente in gebreke stelde. De beslistermijn eindigde op 31 december 2016 en wordt opgeschort met de vier weken waarin X zijn verzuim moest herstellen.
Hof Den Haag oordeelt dat de opschorting van de beslistermijn bij verzuimherstel niet van toepassing is in situaties waarin de verlengde beslistermijn van art. 236 lid 2 Gemeentewet geldt. De heffingsambtenaar had op grond van deze bepaling tot het einde van het jaar de tijd om te beslissen op het bezwaar van X dat op 24 juli 2016 is ingekomen. X heeft vier weken de tijd gehad om zijn verzuim, bestaande uit het niet motiveren van het bezwaar, te herstellen. De beslistermijn wordt niet met deze vier weken verlengd, zodat de heffingsambtenaar vanaf 1 januari 2017 in verzuim was. De ingebrekestelling van 2 januari 2017 is dus niet prematuur. Het hof kent X een dwangsom toe wegens niet tijdig beslissen van € 1260 inclusief wettelijke rente. Het hoger beroep van X is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 7:10