Belanghebbende, X bv, kent in 2006 aan haar CEO, A, een voorwaardelijk recht op levering van aandelen in haar kapitaal toe. In 2008 is aan de voorwaarden voldaan en accepteert A de hem aangeboden aandelen. Het hierbij behaalde voordeel van € 1.790.000, wordt in 2008 tot zijn loon gerekend. De dienstbetrekking tussen X bv en A wordt in 2009 verbroken. De inspecteur is van mening dat het in 2008 genoten voordeel moet worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een belastbare vertrekvergoeding als bedoeld in art. 32bb Wet LB 1964, en legt een LB-naheffingsaanslag op aan X bv (pseudo-eindheffing). Rechtbank Arnhem handhaaft de naheffingsaanslag. Hof Arnhem - Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur onvoldoende argumenten heeft aangedragen voor de (materiële) terugwerkende kracht van de regeling. Volgens het hof mag daarom geen rekening worden gehouden met het voordeel dat A in 2008 heeft genoten voordat voor X bv kenbaar was dat werd overwogen om een regeling in te voeren als in art. 32bb Wet LB 1964 is opgenomen. Het hof vermindert de naheffingsaanslag.
De Hoge Raad oordeelt dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens de Hoge Raad verzet deze bepaling zich namelijk niet zonder meer tegen wetswijzigingen waarbij voor de berekening van een belastingschuld gevolgen worden verbonden aan feiten die zich hebben voorgedaan voordat de inhoud van die wetswijziging kenbaar werd. Volgens de Hoge Raad is er bij de belastingheffing ook sprake van een ‘fair balance' tussen de betrokken belangen. De Hoge Raad overweegt hierbij onder andere dat de pseudo-eindheffing na de inwerkingtreding ervan nog geruime tijd niet of slechts in beperkte mate voor toepassing in aanmerking zou komen als de berekeningsmethode niet zou kunnen worden toegepast ten aanzien van loon dat is genoten vóór de aankondiging of inwerkingtreding van art. 32bb Wet LB 1964. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb