Een effectenmakelaar verklaart in 2002 aan de FIOD dat oude klanten hun effectenportefeuilles vermoedelijk naar het buitenland hebben verplaatst. Medio 2007 wordt bij een tripartiete overleg besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen belanghebbende, de heer X, en zijn echtgenote. Begin 2009 geeft X aan de FIOD openheid van zaken. Hieruit blijkt dat X bankrekeningen heeft in Luxemburg en Zwitserland. In geschil zijn diverse - merendeels met behulp van de verlengde navorderingstermijn - opgelegde aanslagen. Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur na het tripartiete overleg zelf actie had moeten ondernemen om inlichtingen van X te krijgen. Het evenredigheidsbeginsel is dus geschonden. De aanslagen kunnen slechts in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op Zwitserland. De IB-navordering over 2004 wordt verminderd. De inspecteur gaat hiertegen in hoger beroep. X tekent vervolgens incidenteel hoger beroep aan tegen alle (gevoegde) uitspraken van de rechtbank. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de incidentele beroepen van X niet-ontvankelijk zijn voor zover deze betrekking hebben op andere jaren dan die van 2004. Het evenredigheidsbeginsel geldt ook in relatie tot Zwitserland als derde land. Het beroep van X is in zoverre gegrond. Partijen gaan in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat X zich bij zijn keuze welke beslissing(en) van de rechtbank hij in het incidentele hoger beroep betrekt, niet hoeft te beperken tot waarop het principale hoger beroep betrekking heeft. Als deze mogelijkheid niet zou bestaan, dan zou de partij die eigenlijk wenst te berusten in de uitspraak van de rechtbank om ‘van de zaak af te zijn' zich gedwongen kunnen voelen toch (principaal) hoger beroep in te stellen, voor het geval zijn wederpartij dat ook doet. Juist dit heeft de wetgever willen voorkomen. Voor de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld, is terecht ook de voortgang van de werkzaamheden van de FIOD-ECD betrokken. Over de verlengde navorderingstermijn in relatie tot derde landen (art. 64 lid 1 VWEU) worden de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU: 1. Maakt het wat uit dat de verlengde navorderingstermijn ook kan worden toegepast in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, zoals het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten? 2. Ziet art. 64 lid 1 VWEU ook op beperkingen die zich niet richten tot de verlener van de diensten en die evenmin de voorwaarden of de wijze van de dienstverlening regelen? 3. Moet tot "het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten" ook worden gerekend een geval als het onderhavige waarin een inwoner van een lidstaat een (effecten)rekening heeft geopend bij een bankinstelling buiten de EU, en maakt het daarbij uit of, en zo ja in hoeverre deze bankinstelling in dit kader werkzaamheden verricht ten behoeve van de rekeninghouder? Het geding wordt geschorst totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 64
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27m
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16