Erflater, de heer A, overlijdt in 2011. Belanghebbende, mevrouw X (zijn dochter), is één van de erfgenamen. De verkrijging van X is € 2.248.835. De nalatenschap van A bevat geen ondernemingsvermogen. Aangezien de verkrijging door X van ondernemingsvermogen in 2011 vrijwel geheel zou zijn vrijgesteld voor de erfbelasting of schenkbelasting, beroept X zich op het IVBPR en het EVRM, alsmede op het Eerste Protocol bij het EVRM. Rechtbank Oost-Nederland stelt X in het ongelijk. X gaat in (sprong)cassatie. Dit is één van ‘officiële' proefprocedures. Voor de andere zaken geldt de aanwijzing van ‘massaal bezwaar' (art. 25a AWR) conform het Besluit van 23 oktober 2012, nr. BLKB2012/1665M. De Hoge Raad oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Er zijn weliswaar aanwijzingen dat in een aanzienlijk deel van de gevallen waarin de faciliteit van toepassing is, geen sprake is van liquiditeitsproblemen. Desondanks kan van de veronderstellingen waarop de wetgever zich heeft gebaseerd niet worden gezegd dat die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. De wetgever heeft de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen boven de verkrijging van overige vermogensbestanddelen die tot discriminatie leidt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit oordeel niet alleen geldt voor 2011, maar ook voor de overige jaren. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Schenk- en erfbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 25 november