De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de kinderen op hun moeder niet is ontstaan krachtens huwelijksvermogensrecht zodat deze als een fictieve erfrechtelijke verkrijging bij hen is belast.

De vader van X overlijdt in 1998. Erfgenamen zijn X en zijn zus. Aan hun moeder is gelegateerd het vruchtgebruik van de nalatenschap. De moeder heeft op het moment van overlijden meer vermogen dan de vader. De moeder doet daarom een verzoek tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens, waardoor de erfgenamen een vordering op haar krijgen. De moeder overlijdt in 2013. Volgens Hof Den Haag is het inroepen van het verrekenbeding na het overlijden van één van beide echtgenoten niet meer mogelijk. De vordering van X (en zijn zus) is dus belast als een fictieve erfrechtelijke verkrijging uit de nalatenschap van de moeder. In cassatie stelt X dat de kinderen de vordering hebben verkregen op grond van het huwelijksvermogensrecht.

De Hoge Raad oordeelt dat de vordering niet is ontstaan krachtens huwelijksvermogensrecht zodat deze als een fictieve erfrechtelijke verkrijging is belast. De uitleg door het hof van de huwelijkse voorwaarden is voldoende gemotiveerd en is ook niet onbegrijpelijk. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 10

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Huwelijksvermogensrecht

Instantie: Hoge Raad

Editie: 22 februari

18

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen