De Hoge Raad oordeelt dat X de vordering krachtens legaat heeft verkregen. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat X krachtens het testament van A bij haar overlijden een onvoorwaardelijke, bepaalbare vordering heeft verkregen op B die opeisbaar werd door het overlijden van B.

Op 1 maart 1996 overlijdt grootmoeder A. In haar testament legateert A aan haar vijf kleinkinderen, waaronder belanghebbende, X, een onvoorwaardelijke vordering ten laste van haar dochter, B. Op grond van het ik-oma-testament erft B € 470.000. B (de tante van de vijf kleinkinderen) verklaart vervolgens in 1997 een bedrag van € 104.423 schuldig te zijn aan X. Door het overlijden van B in 2014 wordt de vordering van X opeisbaar. X doet vervolgens, op grond van art. 10 lid 9 SW 1956, aangifte erfbelasting naar een fictieve verkrijging van € 10.479, omdat er naar zijn mening sprake is van een legaat. De inspecteur is echter van mening dat art. 10 lid 1 SW 1956 van toepassing is, en dat de verkrijging € 104.423 bedraagt, omdat er naar zijn mening sprake is van een last. X gaat in (sprong)cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat X de vordering krachtens legaat heeft verkregen. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat X krachtens het testament van A bij haar overlijden een onvoorwaardelijke, bepaalbare vordering heeft verkregen op B die opeisbaar werd door het overlijden van B. Verder merkt de Hoge Raad ook nog op dat het testament van A geen aanknopingspunt bevat om aan te nemen dat de verkrijging van de vordering door X mede afhankelijk was van de schuldigerkenning van die vorderingen door B of van enige andere rechtshandeling van B. Het gelijk is aan X. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 10

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 25 november

Carrousel: Carrousel

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen