Hof Den Haag oordeelt dat stichting A kwalificeert als APV. Uit de correspondentie tussen moeder en zoon blijkt dat het vermogen in A is bedoeld voor de zoon. Verder is X steeds als bestuurder bij A betrokken geweest.
B, de moeder van belanghebbende, X, is bestuurder van stichting A. A exploiteert onroerende zaken. De moeder overlijdt op 16 oktober 2013. De zoon is het niet eens met de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting, omdat de inspecteur ook rekening houdt met het vermogen van A. In de procedure over de aanslag erfbelasting oordeelt Hof Den Haag (20 oktober 2021, 20/00629, V-N 2022/6.1.1) dat het volledige vermogen van A als APV aan de moeder moet worden toegerekend (A-G Wattel heeft inmiddels geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (26 april 2023, 21/04929, V-N 2023/27.12), -red.). In de procedures tegen de IB-aanslagen 2014 - 2017 stelt de zoon dat het vermogen van A ten onrechte aan hem wordt toegerekend.
Hof Den Haag oordeelt, onder verwijzing naar de procedure over de erfbelasting, dat A kwalificeert als APV. Nu de zoon geen nieuwe feiten heeft aangedragen, geldt dit ook voor de IB-zaken. Uit de correspondentie tussen moeder en zoon blijkt dat het vermogen in A is bedoeld voor de zoon. Verder is de zoon steeds als bestuurder bij A betrokken geweest en sluiten de statuten van A niet uit dat een batig saldo bij vereffening overeenkomstig het doel van de moeder wordt besteed. De zoon maakt dan ook in deze IB-procedures niet aannemelijk dat hij in feite nooit begunstigde in de zin van art. 2.14 lid 6 Wet IB 2001 kan zijn van het vermogen in A. De enkele stelling dat hij geen beschikkingsmacht heeft over het vermogen van A is daartoe onvoldoende. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14
Editie: 9 augustus
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Carrousel: Carrousel