Hof Den Haag oordeelt dat X met de door hem overgelegde stukken aannemelijk maakt dat F Ltd. een lening van in totaal € 378.000 aan A Ltd. heeft verstrekt. X maakt echter niet aannemelijk dat de borgstelling in 2011 is ingeroepen.
Belanghebbende, X, heeft de structuur opgezet van de A-groep. Aan de top van deze groep staat een Panamese vennootschap. Via een vennootschap houdt X een belang van 90% in A Ltd, dat ook deel uitmaakt van de A-groep. A Ltd. sluit in 2008 een promotieovereenkomst met F Ltd. Hierbij wordt overeengekomen dat F Ltd. een lening van maximaal € 665.000 aan A Ltd. zal verstrekken en dat X borg zal staan voor de terugbetaling. In zijn IB-aangifte 2011 waardeert X zijn regresvordering op A Ltd. af. De inspecteur corrigeert deze afwaardering. In 2010 heeft X ook al afgewaardeerd op deze vordering. Hof Den Haag oordeelde op 1 april 2020 (BK-19/00156, V-N 2020/34.35.3) dat X niet aannemelijk maakt dat F Ltd. en A Ltd. een overeenkomst van geldlening hebben gesloten en dat er dus ook geen sprake is van een borgstelling. X kan dan geen voorziening vormen in verband met de vordering op A Ltd.
Hof Den Haag oordeelt dat X met de door hem overgelegde stukken aannemelijk maakt dat F Ltd. een lening van in totaal € 378.000 aan A Ltd. heeft verstrekt. Ook maakt hij aannemelijk dat hij zich borg heeft gesteld voor de door F Ltd. aan A Ltd. verstrekte lening. Dat X geen afzonderlijke borgstellingsovereenkomst heeft overgelegd, is niet van belang. Vervolgens stelt het hof echter vast dat X niet aannemelijk maakt dat de borgstelling in 2011 is ingeroepen. Nu X niet aannemelijk maakt dat zich in verband met de borgstelling met een redelijke mate van zekerheid toekomstige uitgaven zullen voordoen, kan hij geen voorziening vormen ten laste van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92