Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er geen sprake is van een onzakelijke borgstelling. X kan echter geen voorziening vormen, omdat hij niet over de financiële middelen beschikt om het bedrag van € 150.000 te betalen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

Belanghebbende, X, houdt de aandelen D bv. Op 5 januari 2015 richt D bv de vennootschap E bv op. Het is de bedoeling dat E bv, samen met diverse dochtermaatschappijen, in geheel Nederland centra vestigt die zorg bieden aan (aanstaande) ouders totdat hun kinderen 4 jaren oud zijn. Verschillende commerciële partijen, zoals G en H, I (leverancier van babyvoeding) en J nv zijn geïnteresseerd in het businessconcept van X. I stort daartoe op 15 januari 2016 een partnerschapsfee van € 363.00 Op 19 april 2016 verstrekt de bank een financieringsvoorstel aan E bv voor een bedrag van € 530.000. Naast diverse pandrechten bedingt de bank ook een borgstelling voor alle huidige en toekomstige verplichtingen van E bv bij X van € 150.000. X gaat hiervoor op 25 april 2016 een overeenkomst van borgtocht aan. E bv gaat eind 2016 failliet en X wordt door de bank als borg aangesproken. X brengt het bedrag van € 150.000 als ROW in aftrek. De inspecteur accepteert de aftrek niet, omdat in zijn ogen sprake is van een onzakelijke borgstelling.

Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N Vandaag 2021/989) oordeelt dat er geen sprake is van een onzakelijke borgstelling. Ondanks het feit dat de onderneming van X zich in de opstartfase bevond en de daaraan gekoppelde hoge risico’s, waren er namelijk diverse commerciële partijen bereid om forse bedragen in X te investeren. Vervolgens stelt het hof echter vast dat X, die het bedrag van € 150.000 nog niet heeft betaald, niet aan een voorziening kan doteren. Omdat X niet over de financiële middelen beschikt om het bedrag van € 150.000 te betalen, is het niet aannemelijk dat op balansdatum 31 december 2016 een redelijke mate van zekerheid bestaat dat X een toekomstige uitgave uit hoofde van de borgstellingsverplichting zal doen. De Inspecteur heeft het bedrag in 2016 terecht niet in aftrek aanvaard.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.92

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

3

Gerelateerde artikelen