Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat mevrouw B na het overlijden van haar man C niet meer kon verzoeken om het huwelijkse vermogen bij helft te delen, zodat geen sprake is van een verplicht finaal verrekenbeding. Het gevolg is dat bij haar overlijden sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging.

Het geschil gaat om de toepassing van art. 10 SW 1956 bij het overlijden van mevrouw B in 2013. Na het overlijden van haar man C in 1998 kreeg B via een legaat het levenslange recht van vruchtgebruik van de zuivere nalatenschap van C. De kinderen van B en C (belanghebbende X en zijn zus) verkregen destijds het bloot-eigendom van de zuivere nalatenschap en een vordering op moeder wegens onderbedeling. Ten tijde van het overlijden van C was het vermogen van B groter dan dat van C. Bij het afwikkelen van de nalatenschap van C wil B daarom een beroep doen op een bepaling uit de huwelijkse voorwaarden, waarbij de vermogens worden gedeeld als ware er een gemeenschap van goederen. Als gevolg van dit beroep komt een deel van het vermogen van B in de nalatenschap van C terecht.

Volgens de inspecteur heeft B door een rechtshandeling het vruchtgebruik gekregen dat thans ter grootte van haar overbedeling als een fictieve erfrechtelijke verkrijging van X en zijn zus moet worden aangemerkt. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het ongelijk, omdat de verdeling van het deelgenootschap voortvloeide uit de huwelijkse voorwaarden en dat de overheveling van het vermogen van B dus niet kan worden aangemerkt als een vergoeding voor het vruchtgebruik. De inspecteur gaat in hoger beroep.

Hof Den Haag oordeelt dat mevrouw B te laat is met haar verzoek om de vermogen te delen. Na het overlijden van C was er namelijk geen echtgenoot meer aan wie mevrouw B haar verzoek kon richten. X stelt tevergeefs dat zijn ouders een andere bedoeling aan hun huwelijkse voorwaarden hebben willen geven. De duidelijke voorwaarden zijn namelijk door de notaris opgesteld, die hen daartoe bijstond. Het vruchtgebruik is dus ten laste gekomen van het vermogen dat X en zijn zus destijds hebben verkregen, zodat art. 10 SW 1956 van toepassing is. Het beroep van de inspecteur is gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 10

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 26 juli

25

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen