Als het doel van de Wet bronbelasting 2021 is dat er geen economische transacties meer plaatsvinden met laagbelastende jurisdicties, zou het dan niet beter zijn om het de-facto verbod op deze transacties in een niet-fiscaal wetgevingsdomein op te lossen? Dit vraagt de NOB in haar omvangrijke reactie op het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 (35 305).
De speerpunten van het commentaar zijn:
- De voorgestelde regeling werkt onevenredig hard uit in de situatie waarbij betalingen plaatsvinden aan een vaste inrichting van de belastingplichtige in Nederland of in een andere niet-laagbelastende jurisdictie. De Orde roept op het voorstel op dit punt aan te passen. De Orde vraagt het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.
- De verregaande bevoegdheden die de inspecteur in het kader van de heffing van bronbelasting op grond van het wetsvoorstel krijgt en de verregaande verplichtingen aan de zijde van de belastingplichtige maken het wetsvoorstel onevenwichtig. De Orde meent dat deze verstrekkende formele bevoegdheden van de inspecteur niet in verhouding staan tot de geschatte nihil-opbrengst van deze heffing.
- De Orde pleit voor het opnemen van een tegenbewijsmogelijkheid. Hiermee wordt gedoeld op de mogelijkheid voor belastingplichtigen om te bewijzen dat er geen sprake is van een kunstmatige structuur die is opgezet met als doorslaggevende reden het vermijden of uitstellen van belastingheffing.
Het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 is onderdeel van het Pakket Belastingplan 2020. De Orde biedt het commentaar op dit wetsvoorstel apart aan omdat het commentaar van de Orde omvangrijker is dan gebruikelijk en het een geheel nieuwe wet betreft.
Bron: NOB