De rente die de man voor zijn ex-echtgenote betaalt, is bij hem niet aftrekbaar. Hij heeft wel een verhaalsrecht op haar. Ook is deze betaalde hypotheekrente niet aftrekbaar als onderhoudsverplichting. Die is namelijk helemaal niet tussen ex-echtgenoten overeengekomen. Deze uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevat veel onbegrijpelijke elementen van de eigenwoningregeling voor de gemiddelde belastingplichtige.
De zaak (31 december 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5946) verloopt als volgt. Een man en een vrouw zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw is eigenaar van de echtelijke woning. Daarnaast zijn zij beiden voor 50% eigenaar van een woning in aanbouw.
Op 1 juni 2013 verlaat de man de echtelijke woning. Vanaf augustus 2013 loopt er een echtscheidingsprocedure. Hij laat zich op 1 december 2013 inschrijven op een ander woonadres.
In de aangifte inkomstenbelasting kiezen de man en vrouw niet voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar (artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001). Het fiscaal partnerschap eindigt dan op 1 december 2013 (artikel 5a lid 4 AWR). De man betaalt alle rente.
In geschil is in hoeverre de man de rente fiscaal ook kan aftrekken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt als volgt:
- De echtelijke woning en de daarvoor aangegane lening behoren tot het vermogen van de vrouw. Als de man de rente betaalt kan hij deze niet aftrekken.
- Voor de woning in aanbouw kan de man de helft van de betaalde hypotheekrente aftrekken.
- De man heeft voor de rente die hij voor de vrouw betaalt een verhaalsrecht.
De man stelt verder nog dat hij de niet-aftrekbare hypotheekrente als onderhoudsverplichting (alimentatie) in aanmerking kan nemen. Ook dat wijst de rechtbank af. In het kader van de echtscheiding is er namelijk helemaal geen alimentatieverplichtingen overeengekomen.
Belang voor de praktijk
Hoewel de uitkomst niet verrassend is, is deze uitspraak exemplarisch voor de ingewikkeldheid van de eigenwoningregeling – en de onbegrijpelijkheid ervan voor de gemiddelde belastingplichtige. In deze uitspraak lijkt alles samen te komen:
- Fiscaal partnerschap: wanneer is daar sprake van en vanaf welk moment niet meer? Relevante bepalingen hierbij: artikel 5a AWR en artikel 1.2 Wet IB 2001.
- Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen: hoe en onder welke voorwaarden kun je deze verdelen? Als je maar een deel van het jaar fiscaal partner bent, bestaat deze verdeelmogelijkheid niet. Uitzondering: als je kiest voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar bestaat de verdeelmogelijkheid weer wel. Relevante bepaling: artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001.
- Drukkencriterium: kosten, zoals eigenwoningrente, kunnen door de belastingplichtige alleen in aftrek worden gebracht als deze op de belastingplichtige drukken. Relevante bepalingen (voor de eigenwoningregeling): artikel 3.110 Wet IB 2001, artikel 3.120 Wet IB 2001 en artikel 2.17 lid 1 Wet IB 2001.
- Scheidingsregeling: het aandeel van de belastingplichtige in de echtelijke woning kan voor de vertrekkende partner gedurende maximaal 24 maanden nog gelden als eigen woning. In deze zaak had de vertrekkende partner geen aandeel in die echtelijke woning (wel in de woning in aanbouw), zodat deze regeling in zijn situatie niet geldt. Relevante bepaling: artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001.
Enigszins opmerkelijk is het volgende. Uit de uitspraak blijkt dat op de woning in aanbouw de verhuisregeling van artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001 van toepassing is. Dat staat kennelijk tussen partijen (man vs. Belastingdienst) niet ter discussie (r.o. 4.6).
Voor de toepassing van die verhuisregeling geldt onder meer de voorwaarde dat de woning uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren voor de belastingplichtige als hoofdverblijf te gaan dienen. Als met de scheiding dit voornemen is vervallen, dan is deze fictieregeling niet meer van toepassing. De woning is dan (fictief) vervreemd, waarbij het woningaandeel van de man van box 1 naar box 3 verhuist. Datzelfde geldt voor zijn aandeel in de lening. Door de werking van de bijleenregeling kan ten slotte een eigenwoningreserve ontstaan.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden