Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een lening niet kwalificeert als eigenwoningschuld als in de leningsovereenkomst geen aflossingsverplichting is opgenomen.

De zaak verloopt als volgt. Een vrouw sluit in 2015 bij haar vader een lening voor haar eigen woning. Zij spreken af dat zij de
aflossing van de lening, groot € 195.000, in onderling overleg met elkaar afstemmen. De vrouw trekt in haar aangifte inkomstenbelasting over de belastingjaren 2015 en 2016 alle rente af. Zij geeft in haar aangiften bovendien aan dat de eigenwoningschuld eind 2015 en eind 2016 € 195.000 bedraagt, dus dat er niet is afgelost.

De inspecteur legt de aanslag IB/PVV 2015 conform de aangifte van de vrouw op. Maar voor 2016 accepteert de inspecteur de aftrek niet. Daarnaast legt hij over het jaar 2015 een navorderingsaanslag op. Volgens de inspecteur is er namelijk helemaal geen sprake van een eigenwoningschuld. Daarvan kan alleen sprake zijn als er een ten minste annuïtaire aflossingsverplichting contractueel is vastgelegd én er ook daadwerkelijk wordt afgelost (art. 3.119a Wet IB 2001). De vrouw is het hier niet mee eens en gaat in beroep bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Volgens de rechtbank heeft de inspecteur echter terecht de renteaftrek geweigerd. De lening kwalificeert nu eenmaal niet als eigenwoningschuld omdat er in de leningsovereenkomst geen verplichting tot aflossing is opgenomen. Als de vrouw wel zou hebben afgelost, of de intentie tot aflossing zou hebben gehad, verandert dit niets aan de conclusie. De renteaftrek loopt al stuk op het ontbreken van de fiscale aflossingseis in de leningsovereenkomst.

Een andere vraag die de rechtbank beantwoordt, is of de belastinginspecteur wel over een nieuw feit beschikt. Dat is nodig voor de navorderingsaanslag over 2015. Zonder nieuw feit geen navordering. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt. Pas na een onderzoek bij de vader is de inspecteur op de hoogte geraakt van de (inhoud van de) leningsovereenkomst(en). Daarmee was hij ten tijde van de aanslagregeling 2015 niet bekend. Er is dus sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Belang voor de praktijk

Sinds 2013 kent de Wet IB 2001 de zogeheten fiscale aflossingsverplichting. Deze verplichting bestaat uit twee delen:

  1. Er moet contractueel zijn overeengekomen dat de lening in maximaal 360 maanden volledig moet worden afgelost volgens een ten minste annuïtair aflossingsschema.
  2. Er moet ook daadwerkelijk volgens dit schema (of sneller) worden afgelost.

Deze fiscale aflossingseis is nader uitgewerkt in art. 3.119c Wet IB 2001. Uit deze aflossingseis kan het volgende geconcludeerd worden:

  • Een lineaire lening voldoet aan de definitie van eigenwoningschuld. Bij een lineaire lening wordt er immers sneller afgelost op de lening dan volgens een annuïtair schema.
  • Een aflossingsvrije schuld is geen eigenwoningschuld, ook niet als er annuïtair/lineair op wordt afgelost.
  • Een mondelinge afspraak tot annuïtaire aflossing volstaat niet. De aflossingsverplichting moet schriftelijk (= contractueel) zijn vastgelegd.

En verder geldt nog het volgende:

  • Of aan de fiscale aflossingseis wordt voldaan, wordt per leningdeel beoordeeld.
  • Als er een aflossingsachterstand ontstaat, verhuist de lening in principe naar box 3. Dit lijdt uitzondering als voldaan is aan de voorwaarden van art. 3.119e Wet IB 2001 (regeling aflossingsachterstand) of aan de voorwaarden van het besluit van 23 september 2021, nr. 2021-20581, Stcrt. 2021, 42306 ('corona-betaalpauze').
  • Een eigenwoningschuld kan ook in de familiesfeer of bij een (eigen) bv worden gesloten. Ook dan geldt de fiscale aflossingseis. Als extra eis geldt de informatieverplichting van art. 3.119g Wet IB 2001. De belastingplichtige moet in de aangifte inkomstenbelasting in dat geval de kernelementen van de lening opnemen.
  • De fiscale aflossingseis geldt niet voor bestaande eigenwoningschulden in de zin van art. 10bis.1 Wet IB 2001. Dat zijn grosso modo alle eigenwoningfinancieringen van voor 2013.
  • De fiscale aflossingseis geldt evenmin voor restschulden in de zin van art. 3.120a Wet IB 2001. Dat zijn schulden in box 1 die over zijn gebleven na verkoop van een eigen woning. De verkoopopbrengst was daarbij onvoldoende om de eigenwoningschuld volledig af te lossen. De restschuld moet zijn ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Restschulden die buiten dit tijdvak zijn ontstaan, vallen in box 3.

Bron: Legal, Compliance & Tax Nationale-Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting

198

Gerelateerde artikelen