In de belastingplannen 2019 en 2020 is veel aandacht gegaan naar de invoering van een tweeschijvenstelsel: 37,35% tot een inkomen van € 68.507 en daarboven 49,5%. Volgens het kabinet zorgt deze ‘sociale vlaktaks’ voor een evenwichtiger fiscale behandeling van een- en tweeverdieners en maakt het (meer) werken lonender, vooral voor middeninkomens. Deze ambitie behoeft nuancering.

Dat begint al met het aantal schijven, want dit zijn er drie; zie art. 2.10 Wet IB 2001. Alleen voor mensen onder de AOW-gerechtigde leeftijd is de facto sprake van twee schijven, omdat hun tarief in de eerste schijf door samenvoeging van inkomstenbelasting (9,7%) en premies volksverzekeringen (27,65%) gelijk is aan het tweede schijftarief (37,35%). Voor AOW’ers en niet-verzekerden gaat dit niet op, want zij betalen een lagere respectievelijk geen premie.

Maar de tarieven geven een schijnbeeld. Inkomenspolitiek vindt tegenwoordig vooral plaats aan de achterkant, via de heffingskortingen en toeslagen. Dit gaat terug tot de formatie van Rutte-II in het najaar van 2012. De premier was hard teruggefloten door de VVD-achterban over de plannen voor een inkomensafhankelijke zorgpremie die de toenmalige PvdA-voorzitter had bejubeld met zijn mantra ‘nivelleren is een feest’. De ontstane romance bleek bestand tegen de storm en de vruchten daarvan kennen we als de inkomensafhankelijke heffingskortingen. Stap voor stap werden de heffingskortingen voor lagere inkomens verhoogd en voor hogere inkomens verlaagd.

De algemene heffingskorting (AHK) bedraagt nu maximaal € 2711 en wordt bij een inkomen tussen € 20.711 en € 68.507 afgebouwd tot nihil. De arbeidskorting (AK) van maximaal € 3819 kent een afbouwtraject bij een inkomen tussen € 34.954 en € 98.604. Het financiële beslag van met name deze twee kortingen is kolossaal: zo’n € 45 miljard, oftewel bijna 15% van de rijksbegroting.

De opbouw en afbouw van de heffingskortingen zorgt ervoor dat in economische zin sprake is van meer tariefschijven dan drie, met de hoogste druk (55,5%) voor belastingplichtigen met een box 1-inkomen tussen € 68.507 en € 98.604: naast het toptarief van 49,5% leidt elke extra verdiende euro voor hen tot een verdere afbouw van de AK met 6%. Voor de inkomensgroep tussen € 34.954 en € 68.507 bedraagt het effectieve tarief de som van 37,35% (statutair tarief) + 6% (afbouw AK) + 5,672% (afbouw AHK), oftewel ruim 49%. Hun marginale druk is daarmee nagenoeg gelijk aan die van inkomens boven een ton. Hoezo lonender maken van (meer) werk voor middeninkomens?

Maar de hoogste marginale druk doet zich voor op het inkomensniveau daaronder, als we ook de toeslagen in de analyse betrekken. Voor een eenverdiener met twee kinderen en een huurhuis knalt de marginale druk al bij € 23.000 inkomen naar 75%, om te pieken op 85% rond € 31.000 - 32.000.

Bestrijding van deze hoge marginale druk (armoedeval) is complex, want ‘deadweight loss’ ligt op de loer. Maar we kunnen wel verlangen dat de progressie meer tot uitdrukking komt in de statutaire tarieven in plaats van te worden weggestopt in de catacomben van hoofdstuk 8 Wet IB 2001. Ook de inkomensafhankelijke toeslagen moeten hierbij worden betrokken. Helaas wordt dat er niet makkelijker op, nu de politieke verantwoordelijkheid voor belastingen en toeslagen over twee schijven gaat lopen.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

41

Gerelateerde artikelen