Belanghebbende, X, is bestuurder van de vennootschap A bv die zich bezighoudt met projectontwikkeling. In 1997 betaalt B bv aan A bv een vergoeding voor de levering van een perceel grond en de overname van een project. De inspecteur is van mening dat de levering is belast met btw en legt A bv een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Nadat A bv haar betalingsonmacht te laat heeft gemeld, stelt de ontvanger X aansprakelijk voor het niet-betaalde bedrag. Hof 's-Gravenhage overweegt dat de omzetbelasting over de levering verschuldigd is op grond van art. 37 Wet OB 1968. Omdat dit wetsartikel een aansprakelijkheidsbepaling inhoudt, kan X op grond van art. 36 lid 7 IW 1990 niet aansprakelijk worden gesteld voor de btw op de levering. Voor de niet-betaalde btw die betrekking heeft op de overname is X wel terecht aansprakelijk gesteld, aldus het hof. De Hoge Raad is het niet eens met A-G van Ballegooijen dat het onweerlegbare bewijsvermoeden van art. 36 lid 4 IW 1990 onverbindend is wegens strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Verder is de Hoge Raad het ook niet eens met de beslissing van het hof dat de heffing op grond van art. 37 Wet OB 1968 (overwegend) het karakter van een aansprakelijkstelling heeft. De beslissing van het hof dat X niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de btw op de levering, is daarom onjuist. Verder is het hof ten onrechte niet ingegaan op de stelling van X dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Na verwijzing oordeelt Hof Amsterdam dat de aansprakelijkstelling van X niet afstuit op de beginselen van behoorlijk bestuur. X stelt dat A bv door een onjuiste interpretatie van het begrip ‘bouwterrein' door de inspecteur ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht aan B bv. Het hof stelt voorop dat onherroepelijk is komen vast te staan dat de omzetbelasting door A bv verschuldigd is geworden op de voet van art. 37 Wet OB 1968. De onjuiste standpuntbepaling van de inspecteur verhindert evenwel niet de aansprakelijkstelling van X. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur op uitdrukkelijk verzoek van A bv, vertegenwoordigd door X, tot deze standpuntbepaling is gekomen en acht het aannemelijk dat A bv de uitdrukkelijke bedoeling had om het perceel belast met omzetbelasting te leveren, mede met het oog op de daardoor door de koper te benutten samenloopvrijstelling voor de overdrachtsbelasting. Daarbij weegt het hof mee dat het standpunt van de inspecteur (beoordeeld naar de toenmalige jurisprudentie) niet van redelijkheid was ontbloot en dat de inspecteur op een zorgvuldige wijze tot zijn standpuntbepaling is gekomen. Gelet hierop kan evenmin worden gezegd dat de ontvanger vervolgens in strijd met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel ven behoorlijk bestuur heeft gehandeld door X aansprakelijk te stellen voor het niet-betaalde deel van de ter zake van deze levering verschuldigde omzetbelasting, welke belasting door de bv daadwerkelijk is ontvangen en vervolgens – in plaats van op aangifte te zijn afgedragen – voor bedrijfsdoeleinden van de bv is aangewend.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 37