Belanghebbende (X bv) houdt 50% van de aandelen in Z bv. Op 22 juni 2001 levert belanghebbende de aandelen Z bv aan A bv. Z bv houdt de aandelen in K bv. Bij de koop van de aandelen Z bv zijn A bv en belanghebbende een koopprijs van € 340.335 overeengekomen. Verder wordt overeengekomen dat Z bv de aandelen in K bv tegen de intrinsieke waarde overdraagt aan belanghebbende, waarbij Z bv er voor zal zorgen dat – vóór de overdracht – enkele projecten in K bv zullen worden ingebracht, en dat belanghebbende daarvoor geen vergoeding hoeft te betalen. Verder is nog opgenomen dat de gezamenlijke waarde van alle projecten in de dochter nihil bedraagt. In 2002 verstuurt K bv een factuur van € 150.000 aan B bv inzake een project. In haar Vpb-aangifte voor het jaar 2002 merkt belanghebbende een bedrag van € 144.554 aan als vrijgestelde deelnemingswinst, omdat dit bedrag zou zien op werkzaamheden van Z bv van vóór de overdracht van de aandelen. De inspecteur is het daar niet mee eens en legt een Vpb-navorderingsaanslag op.
Rechtbank Breda oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de projecten hoger was dan nihil. De rechtbank overweegt daarbij dat in het contract was opgenomen wat de tegenprestatie voor de verkochte aandelen was. Volgens de rechtbank moet daarom worden onderzocht of de projecten – naast de € 340.335 – nog een positieve waarde hadden. De rechtbank wijst er vervolgens op dat in de overeenkomst is opgenomen dat de gezamenlijke waarde van alle projecten nihil bedraagt. In het bedrag van € 150.000 is volgens de rechtbank dan geen bedrag aan vrijgestelde deelnemingswinst opgenomen. Het gelijk is aan de inspecteur.